Menu

Basis

Vraag toch wat Ik je geven zal

Bijbelwetenschappen

Biddag (2 Kronieken 1:7-13 en Lucas 11:1-13)

De Biddag voor het gewas komt voort uit een van de twaalf quatertemperdagen van de katholieke kerken, namelijk de quatertemperwoensdag in de vastentijd. De liturgie ervoor is gekenmerkt door inkeer en bezinning. In de voorgeschreven lezingen trekken Mozes en Elia zich veertig dagen terug in de eenzaamheid om vervuld te worden van Gods heerlijkheid en kracht (Exodus 24:12-18; 1 Koningen 19:3- 8). De protestantse traditie kiest andere lezingen, meer gericht op de vraag hoe en om wat wij zouden moeten bidden.

De ideale koning?

De inleiding op 2 Kronieken 1:7-13 verschilt opmerkelijk van die op de paralleltekst 1 Koningen 3 ;5-12. 1 Koningen 3:1-4 beschrijft dat Salomo zich verzwagerde met Farao, de koning van Egypte, diens dochter in de stad van David bracht en met het volk op de hoogten offerde. Hij ging daarvoor naar Gibeon omdat die hoogte groot was. Niet omdat de in 2 Kronieken 1:3 vermelde tent der samenkomst daar stond. In de vroege profetenboeken – Jozua, Rechters, 1-2 Samuel, 1-2 Koningen – is het altijd dubieus wanneer Israëls zonen vrouwen huwen die andere goden dienen, omdat ze daardoor zelf tot afgodendienst kunnen vervallen. Hetzelfde geldt voor hun offeren op hoogten, omdat daar afgodendiensten zoals de Baälcultus plaatsvinden.

In 1 Koningen 3 wordt Salomo’s integriteit dus in beide opzichten in twijfel getrokken. In 2 Kronieken 1 offert hij daarentegen ‘politiek correct’ bij de tent der samenkomst. Volgens Gerhard Von Rad werd in 1-2 Kronieken, Ezra en Nehemia – het ‘chronistische geschiedwerk’ – Israëls geschiedenis herschreven. Met name de periode uit de vroege profetenboeken. Die zijn vermoedelijk ontstaan tijdens de Babylonische ballingschap en verklaren deze ballingschap uit de toenemende ontrouw van de koningen van Israël en Juda aan JHWH, waartoe zelfs David en Salomo neigden.

Het ‘chronistische geschiedwerk’ zou tussen 400 en 300 v.Chr. zijn geschreven om tegenover de gemeente van de Samaritanen te bewijzen dat de cultusgemeente van de tweede tempel in Jeruzalem het ware Israël was. Daarvoor moest het beeld van deze koningen, die de ark naar Jeruzalem brachten en daar de eerste tempel bouwden, in een meer positieve richting worden bijgesteld. Ook in 2 Kronieken 1:7 is dat gebeurd. JHWH verschijnt daar niet in een droom, zoals in 1 Koningen 3:5, maar werkelijk ‘in die nacht’ aan Salomo.

Salomo’s vraag om wijsheid en kennis

De lezing begint met Gods verschijning aan Salomo waarbij Hij hem zegt: ‘Vraag toch wat Ik je geven zal’ (2 Kronieken 1:7). Het initiatief ligt bij God. ‘Vragen’ (Hebr.: sja’oel) komt hier viermaal voor, ‘geven’ (Hebr.: natan) driemaal. Salomo antwoordt beleefd en zegt tweemaal dat God hem koning heeft gemaakt, in plaats van zijn vader David en over een groot volk. Pas dan vraagt hij: om ‘wijsheid’ (Hebr.: chokhmah, ook: handigheid, bekwaamheid, slimheid, ervaring) en ‘kennis’ (Hebr.: madda‘).

JHWH had eerder Besaleël vervuld met Gods Geest, met ‘wijsheid, inzicht en kennis’, voor allerlei praktisch werk aan de tabernakelbouw (Exodus 35:31). Salomo kan de gevraagde eigenschappen dus goed voor de tempelbouw gebruiken. De centrale zin is: ‘Want wie zou dit uw groot volk (kunnen) richten?’ (2 Kronieken 1:10b). Een spannende vraag, want hierom draait het al vanaf het begin van het koningschap in Israël. Degene die Hanna van JHWH gevraagd heeft, blijkt niet de eerste koning ‘Saul’ (‘gevraagde’, Hebr.: sja’oel) te zijn, maar de profeet ‘Samuel’ (‘God hoort’), ‘want’, zei zij, ‘ik heb hem van JHWH gevraagd’ (1 Samuël 1:20).

Pas als Samuel oud is, vragen/eisen Israëls oudsten van hem: ‘Stel een koning over ons aan om ons te richten, als bij alle andere volken’ (1 Samuël 8:5). Als dat Samuel mishaagt, zegt JHWH: ‘(…) niet u hebben zij verworpen, maar Mij (…). Juist zoals zij gedaan hebben vanaf de dag af, toen Ik hen uit Egypte leidde tot op de huidige dag, dat zij Mij hebben verlaten en andere goden gediend, zo doen zij nu ook tegen u’ (1 Samuël 8:6-9). En pas dan krijgen ze Saul, de betwiste koning.

Salomo’s vraag is goed in de ogen van JHWH, niet alleen omdat hij niets voor zichzelf vraagt. Hij beseft ook dat JHWH hem koning maakt. Dat hij in zijn naam koning mag zijn en zijn volk Israël mag richten. Niet alleen wat hem wordt gegeven, maar zelfs het feit dat hij mag vragen, komt van JHWH.

‘Heer, leer ons bidden’

In Lucas 11:1-13 is de blikrichting omgekeerd. Het initiatief ligt niet bij Jezus, maar bij een van zijn discipelen. Hij vraagt Jezus om hun te leren ‘bidden’. Twee verschillende Griekse werkwoorden worden hiervoor gebruikt: proseuchomai, ‘aanbidden, luid spreken tot’, dat vooral de uiterlijke vorm uitdrukt (11:1-2, driemaal), en aiteoo, ‘vragen, voor zich verlangen, bedelen’, de Griekse vertaling van het Hebreeuwse sja’oel (11:9-13, vijfmaal). Daarmee leggen zij de essentie van het ‘bidden’ (proseuchomai) uit als ‘vragen’ (aiteoo). Het bijpassende woord ‘geven’ (Gr.: didoomi, negenmaal) onderstreept Jezus’ centrale uitspraak: ‘Vraag en jullie zal gegeven worden, zoek en jullie zullen vinden, klop en jullie zal opengedaan worden’ (11:9). Jezus legt hiermee Gods uitnodiging aan Salomo – ‘Vraag toch wat Ik je geven zal’ – aan de leerlingen uit.

Met het Onze Vader (11:2-3, korte versie) leert Jezus de leerlingen ook waarvoor zij zouden moeten bidden. Volgens Augustinus hebben de eerste drie beden ervan een eeuwige strekking en de laatste vier een aardse. Zo vat het alles wat de leerlingen nodig hebben voor het tijdelijke en het eeuwige leven samen. Jezus besluit zijn les zo: ‘Indien dan jullie die boosaardig zijn aan jullie kinderen goede gaven weten te geven, hoeveel te meer zal dan de Vader uit de hemel de heilige Geest geven aan hen die Hem vragen’ (11:13). De Geest waarvan Paulus schrijft (1 Korintiërs 2) dat deze Gods wijsheid openbaart, dezelfde wijsheid waarom Salomo vroeg.

Deze exegese is opgesteld door Lidwien van Buuren.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken