Menu

Premium

Vreemd, vreemdeling, pelgrim

Geloofstaal & cultuurtaal

Al heel jong onderscheiden kinderen ‘vreemd’ van ‘eigen’. De vreemde is te herkennen aan uiterlijk, stem, taal, cultuur, geur en kleur. Hij of zij is in veel culturen zowel een bedreiging als een uitdaging. Die dubbelheid vinden we bijvoorbeeld terug in de Engelse woorden ‘host’ (gastheer) en ‘hostile’ (vijandig). Enerzijds is de vreemdeling de kwetsbare buitenstaander die bescherming vraagt, anderzijds is hij of zij ook een mogelijke vijand. Wanneer vreemdelingen zwak en afhankelijk zijn, zullen de meeste samenlevingen wel een plaats voor hen inruimen. Sommige culturen hebben een bijzonder hoogstaand concept van gastvrijheid ontwikkeld. De beste manier om met een vijand om te gaan, is hem tot vriend te maken.

In traditionele, kleinschalige samenlevingen heeft men doorgaans een sterk besef van wat ‘vreemd’ is en wat ‘eigen’. In moderne en open samenlevingen is dat onderscheid minder sterk. Een kenmerk van moderne samenlevingen is misschien wel juist dat de verbanden waarin men zich werkelijk ‘eigen’ en ‘thuis’ voelt steeds zeldzamer worden. Er zijn veel wisselende relaties en contacten, die ook nog eens functioneel worden beleefd. Het gevolg kan zijn dat steeds meer mensen vreemden voor elkaar worden, terwijl het concept van ‘vreemdeling’ als zodanig steeds minder voorstelt.

De manier waarop de woorden ‘vreemdeling’ en ‘pelgrim’ worden gebruikt in de kerk en in de geloofstaal wijken niet veel af van het gebruik in de Bijbel en zijn daar meestal rechtstreeks uit afgeleid. Alleen het bijzondere gebruik van het woord ‘pelgrim’ – als iemand die op reis is naar een bedevaartsoord – kan hier vermeld worden.

Woorden

Wanneer we in Nederlandse bijbelvertalingen de woorden ‘vreemd’ enzovoort tegenkomen, liggen daar vier oudtestamentische Hebreeuwse woorden aan ten grondslag: geer/goer, ‘vreemdeling’, respectievelijk ‘als vreemdeling verblijven’, nechar/nochri, ‘vreemdeling, vijand’, tosjav, ‘bijwoner’ en zar, ‘vreemd, vijandig, onbevoegd’. In de Septuagint worden allerlei woorden gebruikt als allotrios, allogenès, xenos of exoo, ‘buitenlander, vreemdeling’, heteros, ‘een ander’, paroikein, ‘in den vreemde wonen’, prosèlutos altijd als vertaling van geer/goer, met de betekenis van een vreemdeling die bij Israël woont, en dergelijke. Het Nieuwe Testament gebruikt dezelfde woorden.

Betekenis in context

Oude Testament

De vreemdeling als vijand (nechar of zar)

Ook in het Oude Testament is de vreemdeling zowel een bedreiging als een uitnodiging tot gastvrijheid. In de eerste betekenis wordt het woord nechar (‘vreemdeling’) of nochri (‘vreemde’, ‘vijand’) gebruikt. Ook het woord zar vinden we vrijwel altijd in deze betekenis (soms parallel met nechar).

De vreemde is in deze betekenis altijd een buitenlander en een buitenstaander. Wanneer hij deel uitmaakt van het volk Israël is dat alleen voorstelbaar wanneer hij slaaf is en dus gedwongen bij het volk woont. In dat geval moet de slaaf besneden worden als lid van het huishouden (Gen. 17:12, 27). In feite is er verder geen legitieme reden waarom de vreemdeling onder Israël zou moeten wonen. Men dient zich van hem of haar af te zonderen en hem of haar buiten te sluiten (Neh. 9:2; 13:30). Waar een Israëliet een volksgenoot zijn schulden moest kwijtschelden bij het sabbatsjaar, mocht men de buitenstaander tot betaling manen (Deut. 15:3).

Het woord ‘vreemd’ is hier vaak een bijvoeglijk naamwoord bij ‘goden’ (‘vreemde goden’ Deut. 31:16 enz.) of’vrouwen’ (‘vreemde vrouwen’). In beide situaties gaat het om iets dat verwerpelijk en gevaarlijk is. De laatste situatie vinden we vooral in Ezra 9-10 en Nehe-mia 13, waar de teruggekeerden uit de ballingschap worden vermaand om de buitenlandse vrouwen uit hun midden weg te sturen, onder verwijzing naar koning Salomo, die immers door buitenlandse vrouwen ten val kwam. Voor de ‘vreemde vrouw’ (hier:de onbekende vrouw, van wie je niets afweet en die dus een bedreiging is) wordt ook gewaarschuwd in Spreuken 1-9. Deze vijandige vreemde is per definitie een onbesnedene (Ez. 44:7, 9), iemand die uitgesloten is van het vieren van het Pascha (Ex. 12:43). Offers uit de hand van zo’n vreemdeling moeten niet geaccepteerd worden (Lev. 22:25).

Met betrekking tot de toekomstige heilstijd vinden we een tweeledig lot voor de vijandige vreemde. Enerzijds profeteert het boek Jesaja, in aansluiting bij bijvoorbeeld Psalm 18:45-46, dat Israël ooit zal heersen over de vreemdeling en hem zal gebruiken voor herendiensten (Jes. 60:10; 61:5). Echter, de vreemdeling die God zoekt en zijn wet wil houden, zal worden uitgenodigd in de gemeenschap van Gods volk en hij zal daar een plaats ontvangen (vgl. 1 Kon. 8:41-43). Dat verkondigt Jesaja in zijn grote missionaire visioen, waarin Gods huis een bedehuis zal zijn voor alle volken (Jes. 56:3, 6). Hier wordt de deur geopend naar de nieuwtestamentische inlijving van de vijandige en onbesneden vreemdeling, die ‘vervreemd’ was van God en zijn beloften (Kol. 1:21), in Gods volk.

Vreemd als onbevoegd

De zonen van Aäron brengen ‘vreemd vuur’ op het altaar, terwijl zij een reukoffer brengen (Lev. 10:1) en daarvoor worden zij gestraft. Met ‘vreemd’ wordt hier ‘onwettig’ of ‘ongeautoriseerd’ bedoeld. Het is vuur ‘dat de Here niet geboden had’. Op het altaar moest namelijk altijd vuur blijven branden (Lev. 6:9-13) en dit vuur moest gebruikt worden voor het reukoffer (Lev. 16:11-13). Ook hier wordt ‘vreemd’ dus gebruikt voor dat wat vreemd is aan Gods bedoeling. Alles wat niet binnen de kring van Gods wet valt, is in het Oude Testament ‘vreemd’ in de betekenis van vijandig.

De vreemdeling als gast (geer/goer, tosjav)

De ‘kwetsbare kant’ van de vreemdeling wordt verwoord met behulp van de begrippen geer/goer en tosjav (soms in combinatie: ‘vreemdeling en bijwoner’). De ‘vreemdeling’ behoort – samen met de wees en de weduwe – tot de bij uitstek kwetsbare groepen, die goede relaties, land en inkomsten missen (Deut. 10:18vv). Het verschil met de vijandige vreemde is dat zij behalve kwetsbaar en arm, ook ‘bijwonend’ zijn. Het gaat hier om vreemdelingen die binnen de kring van Gods richtingwijzende wet vallen en zich daaraan willen houden.

In de eerste plaats wordt met behulp van deze woordgroep de herinnering wakker gehouden aan Israëls eigen verleden. De vreemdeling dient beschermd te worden, omdat Israel zelf ook vreemdeling geweest is (Ex. 22:21vv). Abraham was vreemdeling in het land Kanaän (Gen. 23:4 enz.) en Israël verbleef als vreemdeling in Egypte (Gen. 15:13vv). Dit is een centrale motivatie voor Israël om zelf gastvrij te zijn. Anders dan de voorgaande woorden, kunnen geer/goer en tosjav dan ook gebruikt worden om Israëlieten aan te duiden die bijvoorbeeld buiten hun eigen woonplaats moeten overnachten of een tijd bij een ander volk, een andere familie of stam wonen (Ri. 17:7vv). Een Israëliet kon ook aan lager wal raken en zo noodgedwongen bij een ander onderdak moeten zoeken (Lev. 24:35). Ook de Levieten, die immers geen eigen land toegewezen hadden gekregen, werden gezien als ‘bijwonende vreemdelingen’ (Deut. 18:6). De vreemdeling als gast onderscheidt zich van de vijandige vreemdeling niet alleen door zijn kwetsbare positie, maar ook door zijn bereidheid om mee te doen in de eredienst aan de Here. Hij mag het Pascha meevieren, mits hij besneden is (Ex. 12:48) en zich in het algemeen onderwerpt aan dezelfde regels als geboren Israëlieten (Num. 9:14 enz.). Ookoffers mag hij brengen (Num. 15:14vv). Hij valt onder de rustbepalingen van de sabbat en de Grote Verzoendag (Lev. 16:29) en onder de verbodsbepalingen van spijswetten en afgoderij (Lev. 17:10vv). In de praktijk van het dagelijks leven lijkt er weinig verschil te zijn geweest tussen de geboren Israëliet en de bijwonende vreemdeling. Of iemand een vijand was, werd in Israëls wetgeving niet bepaald door ras of nationaliteit, maar door zijn houding tegenover God en zijn volk.

Kortom, de vreemdeling valt binnen de kring van Gods volk (zij het dat hij steeds daarvan wordt onderscheiden als ‘vreemdeling en bij-woner’) enerzijds vanwege Gods richtinggevende wet die ook de vreemdeling geldt en anderzijds vanwege de herinnering aan Israels eigen verleden.

Het boek Ruth als voorbeeld

Een prachtig verhaal over vreemdelingschap vinden we in het boek Ruth. De familie van Naomi moest vanwege een hongersnood uitwijken naar Moab en daar als vreemdeling verblijven (Ruth 1:1). Toen Naomi na jaren terugkeerde, nam zij haar Moabitische schoondochter Ruth mee. Als buitenlandse vrouw wordt zij opgenomen door Israël, omdat zij ervoor kiest om lid te zijn van dit volk en de God van dit volk te dienen. Ook al noemt Ruth zichzelf smalend een ‘vijandige vreemdeling’ (Ruth 2:10), uiteindelijk zal zij stammoeder zijn van koning David en daarmee is zij ook opgenomen in de geslachtslijn van Jezus. Ook hier blijkt dat de betiteling ‘vreemd’ in het Oude Testament uiteindelijk een theologische is. Door zijn houding tegenover God en zijn volk bepaalt de vreemdeling zelf of hij welkom is. Afkomst en geboorte spelen daarin veel minder een rol; hoogstens zijn zij aanleiding om iemand de keus voor te leggen of hij de God van Israël wil dienen en bij het volk wil wonen of niet.

Vreemdelingschap

In een aantal teksten wordt het vreemdeling of ‘reiziger’ (vgl. Job 31:32) zijn als vergelijking gebruikt voor het leven van een mens op aarde. De Here herinnert het volk eraan dat zij tegenover Hem allen vreemdelingen (= landloze bijwoners) zijn (Lev. 25:23). Immers, al het land is van Hem. Dit is een besef dat, zij het spaarzaam, het hele Oude Testament blijft doorklinken (Ps. 39:12, 13; 119:19; 1 Kron. 29:15). Hier wordt in feite teruggegrepen op de begintijd van Israël, de tijd van de aartsvaders die geen eigen land hadden en moesten zwerven met God. Ook de herinnering aan Israëls woestijntijd klinkt hier door. De vestiging in het land is in het Oude Testament, zeker bij een profeet als bijvoorbeeld Hosea, altijd van ambivalente waarde. Zich vestigen betekende ook dat men blootgesteld werd aan de kwade invloeden van dit nieuwe gebied en dat men het vertrouwen op de Here verloor. Daarom wordt het besef wakker gehouden dat Israël hier ‘geen blijvende stad’ heeft (vgl. Hebr. 13:14), dat het te gast is op aarde.

Nieuwe Testament

Vreemd en bijwonend

In de meeste gevallen heeft ‘vreemd’ in het Nieuwe Testament een tamelijk neutrale betekenis. Het wil niet meer zeggen dan ‘onbekend’, ‘onbegrijpelijk’ of ‘buitenlands’ (Mat. 17:25-26). In tegenstelling tot het Oude Testament gaat het hier vrijwel nooit om ‘vreemd’ in de zin van ‘bedreigend’. Slechts in twee teksten krijgt het die betekenis (Joh. 10:5; Hebr. 13:9), terwijl Efeziërs 4:18 spreekt over de heidenen buiten Christus als mensen die ‘vervreemd’ zijn van het leven met God. Deze manier van spreken herinnert aan de oudtestamentische betiteling van de vijandige vreemde, die God niet wil dienen en Gods volk slecht gezind is.

Een specifieke figuur in het Nieuwe Testament is de ‘jodengenoot’ of ‘proseliet’. De term ‘proseliet’ werd in de Griekse vertaling van het Oude Testament gebruikt om de vreemdeling aan te duiden die zich hield aan de joodse gebruiken en God wilde dienen. In het Nieuwe Testament is op verschillende plaatsen sprake van deze groep mensen: nietjoden die het joodse geloof waren toegedaan en zich hielden aan joodse wetten (Mat. 23:15vv).

Liefde tot de vreemdeling

Gastvrijheid ten opzichte van vreemden is een belangrijke christelijke plicht (Rom. 12:13; Hebr. 13:2; 2 Joh. 1:5). Het woord ‘gastvrijheid’ betekent in het Grieks letterlijk ‘liefde tot de vreemdeling’. Jezus Zelf vereenzelvigt Zich met de vreemdeling, wanneer Hij zegt: ‘Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij gehuisvest’ (Mat. 25:35-44). De gastvrije benadering van vreemdelingen was in de vroege kerk iets waarmee christenen zich onderscheidden. De anonieme Brief aan Diognetus (waarschijnlijk 2e eeuw) drukt het zo uit: ‘Wij delen onze tafel, maar niet ons bed’.

Joden en ‘vreemdelingen’ één in Christus

Het Nieuwe Testament doet verslag van wat misschien wel de belangrijkste stap is in Gods geschiedenis met mensen: het doorbreken van de grens tussen Israël en de vreemdeling in Gods nieuwe volk. In Handelingen 9 en 15 wordt melding gemaakt van deze doorbraken, waarbij de besnijdenis (voorheen het onderscheidingskenmerk tussen joden en vreemdelingen/heidenen) niet langer werd voorgeschreven aan nieuwe gelovigen. Paulus wordt in zijn brieven niet moe om deze revolutionaire doorbraak te benadrukken en te verdedigen tegen pogingen om oude onderscheidingen weer in te voeren. Hij spreekt zijn lezers uit de niet-joodse wereld aan als voormalige ‘vreemdelingen’ of ‘heidenen’ die nu echter bij Gods volk mogen horen – door Christus die joden en niet-joden één heeft gemaakt (Ef. 2:12, 19). Het nieuwe volk van God moet zich blijven herinneren, zoals Israël in het Oude Testament, dat zij voorheen vreemdelingen waren en zijn ‘ingelijfd’ in Israël (Rom. 11:17-19). Dat mag hen blijven aansporen tot missionair bewustzijn ten aanzien van nieuwe vreemdelingen (vgl. 1 Petr. 2:9-10).

Gods volk onderweg

Ten slotte wordt ook in het Nieuwe Testament het besef levend gehouden dat Gods volk van joden en niet-joden niet thuis is op aarde, maar ‘in den vreemde’ verblijft. Zij zijn te gast op aarde, net als de aartsvaders indertijd (Hebr. 11:9, 13). Gods volk verwacht Gods regering die zal aanbreken. Zij zijn een vooruitgeschoven post van dat Koninkrijk, burgers van een stad in de hemel (vgl. Gal. 4:26; Filp. 3:20). Zij leven in de verwachting en volgens de waarden van het Koninkrijk. In die zin zijn zij ‘uitwonende’ vreemdelingen (2 Kor. 5:1-10; 1 Petr. 1:17; 2:11). Het christelijke vreemdelingschap is een belangrijke bouwsteen in het christelijke spreken over de hoop en de christelijke ethiek. Christenen leven in dankbare herinnering aan hun ‘inlijving’ in Gods volk en in hoopvolle verwachting van Gods toekomst. Die herinnering en verwachting worden zichtbaar in een houding die zich onderscheidt van de omgeving.

Kern

Vreemdelingen zijn gasten of vijanden. De Bijbel kent beide soorten. Wel zien we in het Nieuwe Testament een verschuiving optreden: de vijandige en bedreigende vreemdeling verdwijnt uit beeld. Een belangrijke dragende lijn door heel de Bijbel heen is het besef dat iedereen die bij God hoort zelf ‘vreemdeling’ is. Gods volk is vreemdeling en zwerver geworden door Gods stem, die hen roept uit de wereld. Tegelijk zijn zij geroepen, juist om zich in de wereld te begeven en anderen deelgenoot te maken van het burgerschap bij God. Om opnieuw de Brief aan Diognetus te citeren: ‘Christenen leven in hun eigen land, maar als vreemden. Zij delen alle dingen als eigen burgers en lijden onder alles als vreemdelingen. Elk buitenland is hun vaderland en elk vaderland is buitenland’.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: vijand, gemeenschap.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken