Vrijmoedig, onverschrokken, onversaagd…
1e zondag van de zomer (Jeremia 20,7-13, Psalm 69,14-29 en Matteüs 10,16-33)

Niet bezwijken onder de dreiging van tegenkanting of vervolging: dat zou je kunnen zien als een belangrijk thema bij de lezingen voor deze dag. Jeremia voelt zich bijna tegen wil en dank geroepen tot de verkondiging van Gods woord, terwijl hij zich ervan bewust is hoeveel weerstand hij hiermee oproept. Een gevoel van angst voor een levensgevaarlijke bedreiging speelt hem parten, terwijl hij zijn vertrouwen stelt op God die hem terzijde staat – zoals ook de dichter van Psalm 69 doet. Jezus bemoedigt zijn leerlingen bij de confrontatie met weerstand en vervolging.
De profeet Jeremia leefde in een cruciale fase van de geschiedenis van het volk Israël. In het koninkrijk Juda is sprake van tal van misstanden, zowel op cultureel-maatschappelijk als op godsdienstig gebied. Jeremia krijgt de zware en veeleisende opdracht om met name de afgodendienst aan de kaak te stellen – voorwaar geen eenvoudige taak!
‘Klacht van Jeremia’ luidt in sommige vertalingen (NBV, BGT) het opschrift boven Jeremia 20,7. In alle vrijmoedigheid richt Jeremia zich tot zijn Heer. In 20,7-9 is vooral het ‘tegen wil en dank’ van de roeping tot profeet duidelijk voelbaar: ‘U hebt mij verleid, en ik ben bezweken.’ Maar in het vervolg van de tekst strijden uiteenlopende gevoelens als angst en godsvertrouwen bij hem meer om de voorrang, alsof hij ertussen heen en weer geslingerd wordt. Door ondanks alles tóch gehoor te geven aan zijn roeping voelt hij zich in toenemende mate onbegrepen, vernederd en zelfs ronduit bedreigd.
Jeremia wordt van alle kanten belaagd, men is uit op zijn val. Daar heeft de profeet het bepaald niet gemakkelijk mee, want zijn leven komt erdoor op het spel te staan. Maar juist in die situatie van angst en onzekerheid weet hij zich door God gesteund, die hem ‘terzijde staat als een machtig krijgsman’ (20,11). Jeremia vertrouwt erop dat zijn tegenstanders uiteindelijk het onderspit zullen delven en dat hij met Gods hulp uiteindelijk zal zegevieren: ‘U leg ik mijn zaak voor’ (20,12). Dat vertrouwen is blijkbaar zó sterk, dat in zijn bezwaard gemoed een loflied op de Heer naar boven komt (20,13).
Voorbeeld
De lectio continua van het Matteüsevangelie vervolgt vandaag met het middendeel van de Zendingsrede. Volgende week is het laatste gedeelte aan de orde. Ná de Bergrede is dit de tweede uitgebreide toespraak van Jezus in dit evangelie. Hij heeft de apostelen bij zich geroepen en zendt hen uit om weldoende rond te gaan én om het Koninkrijk der hemelen te verkondigen. Je zou kunnen zeggen dat hier van Jezus’ kant een zekere ‘pedagogisch-didactische benadering’ aan ten grondslag ligt. Hij heeft alles reeds voorgedaan in de voorafgaande hoofdstukken van dit evangelie: eerst de verkondiging van het Koninkrijk en het onderricht daarover (Mat. 5–7) en vervolgens het heilzaam en helend handelen jegens zieke en kwetsbare mensen die Hij ontmoet (Mat. 8–9).
Het goede voorbeeld is daarmee gegeven. Nu klinkt de oproep tot navolging. Deze gedachte wordt ook in 10,24.25a onder woorden gebracht met de verwijzing naar de relatie tussen leermeester en leerling en tussen meester en slaaf.
Vooruitziende blik
In de lezing voor deze dag doordringt Jezus zijn leerlingen ervan dat het bepaald geen eenvoudige opdracht is, omdat hun heel wat te wachten kan staan: geseling, uitlevering, minachting, haat, vervolging, marteling…
Naar men aanneemt kun je in de Zendingsrede aanwijzingen vinden voor bepaalde ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan ná het leven, de dood en de opstanding van Jezus. Daarbij kun je denken aan de vroegste verkondiging van de jonge kerk en aan de opdracht van de gemeente om getuige te zijn van het geloof (10,18) dat in Jezus Christus de liefde van God openbaar geworden is. Die verkondiging was vanaf het begin immers kenmerkend voor de jonge gemeente. Zij is er ten diepste van overtuigd door de Heer zelf geroepen te zijn om het evangelie van Gods liefde te verkondigen. Die verkondiging wordt echter niet overal met instemming ontvangen. De jonge gemeente stuit hier en daar op onbegrip, weerstand en zelfs op brute afwijzing en vervolging. Voor deze of gene is de boodschap aanstootgevend en wordt de behoefte gevoeld om het evangelie te vuur en te zwaard te bestrijden.
Iets van die felle weerstand die de gemeente ontmoet, proef je in de woorden van de Zendingsrede waar Jezus zegt: ‘Ik zend jullie als schapen onder wolven…’ (10,16), of: ‘Pas op voor de mensen…’ (10,17), of: ‘Wees niet bang voor hen die wel het lichaam maar niet de ziel kunnen doden’ (10,28). Dat is – wat eigentijds uitgedrukt – het ‘worstcasescenario’ en het is daarmee het ergste dat de leerlingen zomaar kan overkomen. Het is Jezus zelf die hen toegerust heeft voor deze moeilijke situatie van weerstand en verzet bij de verkondiging van de boodschap dat het Koninkrijk van de hemel nabij is. Maar het is óók Jezus zelf die dit alles aan weerstand eerder heeft doorgemaakt.
Bovendien mogen zij vertrouwen op ‘de Geest van jullie Vader die in jullie spreekt’ (10,20), zoals eens ook de profeet Jeremia zich op God mocht verlaten en zoals ook de dichter van Psalm 69 dat deed.
Bemoedigend
Voor de leerlingen valt het te hopen dat zij zich terdege herinneren wat Jezus nog méér gezegd heeft wanneer het ergste zich aandient, namelijk dat ze geen angst hoeven te hebben. Immers, tot driemaal toe drukt Jezus het de leerlingen op het hart: ‘Wees niet bang’ (10,26.28.31). Repetitio mater studiorum est: de herhaling is de moeder van het leren. Om drie verschillende redenen mogen de leerlingen dit ter harte nemen: wat verborgen is zál vroeg of laat onthuld worden, de ziel kán niet gedood worden, en zelf zijn zij van onschátbare waarde. Drie niet onbelangrijke noties in het christelijk geloof.
Deze exegese is opgesteld door Harry Tacken.