Wat David schouwde is geschied aan Jezus Christus
Bij Psalm 16, Handelingen 2,22-32 en Matteüs 28,1-10
Psalm 16 fungeert als een opstandingspsalm in Handelingen 2, in de rede van Petrus. Het gaat om de woorden van vers 10 van de psalm:
‘Want U geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk,
U laat niet toe dat uw toegewijde ontbinding ziet.’
In de toespraak van Petrus wordt een groter deel van de psalm geciteerd: de verzen 8-11, waarna op dit tiende vers nog expliciet wordt teruggekomen (Hand. 2,31).
Volgens Handelingen citeert ook Paulus dat psalmvers als ‘bewijsplaats’ voor de opstanding van Jezus, tijdens een rede in de synagoge van Antiochië in Pisidië (Hand. 13,35).
Petrus en Paulus gebruiken in hun preek beiden een identieke hermeneutische redenering: David heeft dit geschreven, maar van David weten we dat hij wél is gestorven en tot ontbinding is overgegaan. Dus heeft David het niet over zichzelf gezegd, maar moet het gaan over de nakomeling in wie Gods beloften aan David werkelijkheid zouden worden. Wat David geschouwd heeft in die psalm, is nu aan Jezus Christus geschied. Dat Petrus en Paulus beiden op dezelfde manier met deze psalm omgaan, hoeft natuurlijk niet te verbazen: de auteur van Handelingen is verantwoordelijk voor beide teksten, stileert beide apostelen en geeft ze hun woorden. Het is goed mogelijk dat deze exegese van Psalm 16 breed leefde in de eerste gemeenten. Het past goed in de joodse wijze van psalmen lezen die we ook verder in het Nieuwe Testament tegenkomen.
Een on-triomfantelijke psalm
Het is nogal wat om al in de Paaswake de Pinksterpreek uit Handelingen 2 te lezen. Volgens Handelingen werd Petrus pas zevenmaal zeven dagen na de opstanding bezield met de kracht om deze woorden te spreken. Er moest zo veel overbrugd worden: ongeloof, schaamte, schuld, verwarring. Pas na een volheid van tijd, zevenmaal zeven, waait de Geest en valt het kwartje. Daar hebben wij tweeduizend jaar later geen geduld meer voor. We willen met bazuingeschal het volle Paasfeest al vieren op die eerste morgen. Een Stille Zaterdag is nog net uit te houden. Maar Handelingen meldt zeven weken van biddend samenzijn en aarzelende omgang met de verschijning van de Levende, voordat het feest echt doorbreekt.
Aan de andere kant: vergeleken bij onze paasliederen is die psalm uitermate bescheiden. Want Psalm 16 beweert niet dat de dood tenietgedaan of onschadelijk gemaakt is of dat kwade krachten nu overwonnen zijn. Het lied zegt alleen dat de ik-figuur schuilt bij de Eeuwige en daar veilig is, omdat Hij zijn mensenkind niet laat vallen. Het is een heel on-triomfantelijke psalm. Dat is voor de Paaswake wel weer van wezenlijk belang.
Mijn aura straalt
Handelingen 2 citeert Psalm 16,8-11 geheel volgens de standaardtekst van de Septuaginta, die verregaand overeenkomt met de overgeleverde Hebreeuwse tekst. Er zijn enkele kleine verschillen: zo zijn het volgens de Septuaginta ‘mijn hart’ en ‘mijn tong’ die zich verheugen, terwijl de Hebreeuwse tekst spreekt over ‘mijn hart’ en ‘mijn kabod’ (16,9). Dat laatste woord betekent ‘gewicht’, ‘aanzien’, ‘heerlijkheid’, en wordt in vertalingen van Psalm 16 weergegeven met ‘ziel’ of ‘innerlijk’. Ik ben geneigd het met ‘aura’ te vertalen, want het gaat hier om het stralende van de persoon. Dan vertoont het vers een prachtige drieslag: mijn hart verheugt zich, mijn persoon straalt, mijn lichaam weet zich veilig. Maar dat is de Hebreeuwse tekst, niet de Griekse die Lucas gebruikt.
Duistere passages
Als we Psalm 16 in zijn geheel lezen, is het wel goed om te beseffen dat de Hebreeuwse tekst van de verzen 2-4 erg cryptisch is. De vertalingen verschillen onderling sterk, en helaas staat er nooit een voetnoot bij die aangeeft dat we simpelweg niet weten wat de tekst wil zeggen. Vers 2 eindigt met de woorden bal‘alecha, ‘niet op U’ – betekent dat echt ‘Niets gaat boven U’? Het kan de bedoeling zijn, maar dan is het Hebreeuws niet handig geformuleerd, en het kritisch apparaat van de Biblia Hebraica Stuttgartensia doet dan ook diverse voorstellen om er iets anders te schrijven. De Septuaginta geeft een heel andere tekst: ‘(mijn goederen) hebt U niet nodig.’ De verzen 3-4 zijn nog duisterder. Wie de ‘heiligen’ in het land zijn, wordt niet helder, en het is nogal een beslissing om ze tot ‘goden’ om te dopen, zoals diverse vertalingen doen. Buber en Rosenzweig vertalen vers 3 op een prachtige manier parallel aan vers 2, maar volgen daarmee niet de Hebreeuwse tekst zoals die voorligt:
Ich spreche zu IHM:
“Mein Herr bist du,
mein Gut,
nichts über dich!”,
zu den Heiligen, die im Lande sind:
“…mein Herrlicher,
an dem all meine Lust ist.”
Vervolgens is onduidelijk van wie de smarten vele zullen zijn: ’acher maharu staat er, ‘achter haasten zij’ of ‘ander haasten zij’. Vertalingen interpreteren dat als: ‘die achter andere goden aanlopen’, maar woorden van die strekking staan er niet. Ik denk dat we zo bescheiden moeten zijn om te bekennen dat we over de eerste helft van deze psalm verregaand in het duister tasten.
Dat is in de Paasnacht misschien wel weer passend: het is niet de nacht van feitelijke zekerheden. Ook straks op de Paasmorgen overheerst nog de verwarring. Wie de verhalen van de evangelisten met elkaar vergelijkt, kan onmogelijk tot een eenduidige reconstructie komen van wat zich rond het graf in alle vroegte heeft afgespeeld. Eenduidig is per saldo alleen het getuigenis dat Jezus niet in het graf gevangen is gebleven, dat Hij hoe dan ook leeft. In die slotsom resoneert de glasheldere tweede helft van Psalm 16 prachtig mee: de Eeuwige zal zijn chassied (vs. 10b) niet aan de ontbinding prijsgeven.