Wat doen wij met ‘het woord’ van God?
Bij Jeremia 7,23-28, Psalm 105,1-7, Romeinen 12,1-8 en Matteüs 17,14-20
‘Hoort naar mijn stem…’ Denk niet dat het heiligdom in Jeruzalem je veiligheid en zekerheid garandeert. Kijk maar naar Silo! Daar is ook niets meer van over (Jer. 7,14). Als de plaats je leven niet bepaalt, dan is de plaats je plek niet meer, ondergraaf je je eigen er zijn.
Bitter zijn de woorden die Jeremia spreekt in de poort van de tempel. Het woord luidt: ‘Luister naar mijn stem en ga de weg die Ik jullie geboden heb.’ Het woord kan en zal de weg zijn. Maar zij! Zij willen volstrekt niet vooruit. Eerder maken zij exodus ongedaan. Hun luisteren? Ze luisteren niet. Ze luisteren alleen naar zichzelf en zullen ook naar jou niet luisteren. Zeg dat tegen hen. Dit is de natie die niet luistert, die zich niet laat interrumperen. Dat wat je in genegenheid verbindt met God, met je naaste en met jezelf, ’emoenah, is uit je mond weggesneden (7,28). Bittere woorden spreekt de profeet.
Op adem komen en verdergaan
Psalm 105 zingt alsof Jeremia niet geklonken heeft. Hij nodigt. Denkt, doet beroep op zijn naam, maakt zijn daden bekend onder de volkeren. Is het verhaal over Israël en zijn God niet: nog steeds ongehoord. Zingt, spreekt, verheerlijkt, weest blij. Onderwerp van deze werkwoorden zijn niet degenen die de Heer gevonden hebben, maar zij die Hem zoeken. Dat waaiert uiteen in drieën. Zoekt de Heer, zoekt zijn sterkte, zoekt zijn Aangezicht. Wat dat is wat je dan zoeken kunt, kun je op het spoor komen wanneer je je herinnert. Die herinnering wordt ook door drie woorden georiënteerd: de werken, de wonderen, de rechtsprekingen. Het adres voor al deze woorden is ‘het zaad van Abraham’, de mensen die het om ‘wat toe-komt’ gaat, de kinderen van de oude Jakob, steeds op weg naar de overkant, om Israël te worden.
Het vruchtbare verschil
Paulus op de tweesprong, de eenheid en de verschillen tussen Israël en de volkeren gegeven de Messias, doet een beroep op wie hij zijn broers noemt. Een staaltje van broederlijke aanspraak. ‘Stelt je lichamen tot een levend en heilig offer, God welgevallig.’ Wellicht moet je bij het woord lichaam vooral denken aan je existentie, je concrete bestaan als levend lichaam (wanneer dat geen tautologie is). We zouden dan een straatje verder kunnen komen dan ‘het bloed kruipt waar het niet gaan kan’, zo gaat het nu eenmaal en ‘ik ben ook maar een mens’. Nee, het gaat Paulus niet over regressief leven, maar progressief. ‘Hervormt door vernieuwing je denken opdat jullie mogen erkennen.’ Daarbij komt aan de orde waar volgens Paulus God op uit is, het goede, het welgevallige, dat wat werkelijk ‘af’ is (12,2). Paulus doseert zijn woorden zo zorgvuldig dat je nieuwsgierig wordt. Hij beroept zich op de genegenheid die God hem gegeven heeft. Waarom doet hij dat? Met het oog op welke ontwikkeling doet hij dit beroep? Hij zegt: Je moet niet huper-denken, maar bedachtzaam bezig zijn, overeenkomstig het vertrouwen dat God eenieder geeft (12,3). Alsof het lichaam te makkelijk geneigd is boven zijn toeren te draaien. Na die algemene inleiding gaat, bijna mild en mededeelzaam, zijn aandacht uit naar de diversiteit van de gaven die wij herkennen in het lichaam, als lichaam. De gaven die hij noemt zijn: profetie (uitleg van wat geboden is of ‘spreken namens wie nog niet ter tale is’), dienstbetoon, leren, en assisteren (mogelijk maken). ‘Assisteren’ wordt hier geprobeerd als vertaling voor parakaleoo (12,8). De heilige Geest kennen wij immers als de Parakleet, de advocaat, de helper, de trooster, Hij die niet-alleen laat maar in alle bescheidenheid motiveert, op gang brengt. Paulus licht dit woord bij vanuit drie invalshoeken: door- of overgeven, voorgaan of leiding geven, en het doen van daden van betrokkenheid. Deze werkwoorden zouden kunnen worden aangestuurd door eenvoud, toewijding en blijmoedigheid. Paulus wekt de indruk organisch over het bestaan als lichaam te peinzen.
Om een berg te verzetten
Matteüs 17 kennen we van de verheerlijking op de berg. Mozes en Elia worden daar als leesaanwijzing gegeven wanneer het gaat over Jezus. Na het verhaal over ‘Deze is mijn Zoon, de beminde, luister naar Hem’ (17,5) horen we het verhaal over de zoon die maanziek is, volstrekt onhandelbaar, die ‘nu weer in het vuur en nu weer in het water valt’ (17,15), alles wat menselijk is trotserend. De leerlingen, sinds Matteüs 10,8 heengezonden met de opdracht om te genezen, kunnen deze zoon niet genezen, niet hanteren, geen plaats laten vinden. We horen bij Jezus een zeker ongeduld, een zekere vermoeidheid of wanhoop. ‘Hoe lang nog?’ (17,17). Hoe lang nog wat? Niet op de eerste plaats staat ons ongeduldige: ‘Hoe lang moet Ik jullie nog verdragen?’ Er staat: ‘Hoe lang nog zal Ik te midden van jullie zijn?’ Tot de voleinding van de wereld (28,20)? Hij zegt dit vlak voor de zogenoemde tweede aankondiging van het lijden (17,22-23), ongemerkt maar onbetwistbaar aan de orde. Hoe vindt dat ‘ons dragen’ dan plaats? Welke ruimte is daarvoor nodig, of, hoe kunnen we ons onttrekken aan dat onontkoombare predicaat ‘kleingelovige’ (17,20)?
De motor in de vergelijking die daarop antwoord moet geven, is klein/groot. Blijkbaar gaat het over iets dat je van niets wetend over het hoofd ziet. Dat minimale mosterdzaadje heeft onvermoede potentie. Het kan in Marcus 4 groeien, de ruimte tussen hemel en aarde trotserend, overspannend. Maar aan de voet van de berg die de openbaring, Gods woord, is, blijkt het in de woorden van Jezus, als het woord van God te stáán, waar eerder volstrekt geen plaats zou zijn.