Menu

Premium

Wie van God is, hoor naar Zijn woord

Bijbelwetenschappen

Alternatief bij 6e zondag van de herfst (Jeremia 28:1-17 en Johannes 8:37-47)

Het grootste deel van hoofdstuk 8 van het Johannesevangelie bestaat uit een lang gesprek. De gesprekspartners zijn Jezus en ‘de Joden’ (8:22.31.48.52.57). Deze twee hoeven niet volstrekt tegenover elkaar geplaatst te worden, zoals blijkt uit 8:31. Daar spreekt Jezus tot de Joden die in Hem zijn gaan geloven. Maar verder wordt het gesprek toch vooral gekenmerkt door een scherpe discussie rond de vraag wie vader van wie is.

In hoofdstuk 4-6 was de vraag naar wie de vader van Jezus is, al de inzet van verschillende gesprekken die Hij voerde. Maar waar daar vooral nog verwondering in de gesprekken doorklonk, krijgt de discussie in hoofdstuk 8 een scherpe toespitsing. In hoofdstuk 7 werd die toespitsing voorbereid door daar juist niet over ‘vader’ te spreken, maar wel over het voornemen om Jezus te doden. In hoofdstuk 8 komen die twee dan samen: vaderschap en doden.

Abraham, God of de duivel

Gaandeweg het gesprek in dit hoofdstuk zijn er drie mogelijkheden voor vaderschap: Abraham, God en de duivel. Jezus begint het gesprek door niet direct vaderschap te benoemen, maar door te spreken over ‘nakomelingen’ (letterlijk: ‘zaad’) van Abraham. Dat zijn zijn gesprekspartners volgens Jezus wel, maar tegelijkertijd ook niet, want ze doen niet wat Abraham deed (8:39). Wat dat dan precies was, blijft hier in het midden. Het wordt alleen aangeduid in het tegenovergestelde: Abraham wilde niet doden. Omdat zijn gesprekspartners daar wel op uit zijn, kan Abraham volgens Jezus hun vader niet zijn.

Zijn tegenstrevers geven dat impliciet toe en beroepen zich op een hogere macht: ‘Wij hebben maar één vader, God!’ (8:41). Met dat antwoord komt Jezus tot de cruciale uitspraak dat wie God als Vader heeft, Jezus liefheeft (8:42). Omdat zijn tegenstanders Hem willen doden, lijkt er van liefhebben weinig sprake te zijn, en onthult Jezus wie degene is op wie Hij met de woorden ‘uw vader’ eerder al hintte (8:38.41). Als zijn gesprekspartners op zijn dood uit zijn, dan hebben ze niet alleen – in de ontkenning – Abraham níet tot vader, maar hebben ze – in de bevestiging – de duivel tot vader (8:44).

Die diabolos komt bij Johannes nog twee keer voor. In 6:70 zegt Jezus tot zijn leerlingen: ‘Ikzelf heb jullie alle twaalf uitgekozen en toch is een van jullie een duivel.’ De verteller vult aan dat deze laatste Judas Iskariot is. Hij bevestigt dit in 13:2 door te zeggen dat de duivel hem tot verraad van Jezus heeft aangezet. Deze Ioudas is zodoende de illustratie van de andere Ioudaioi die Jezus willen doden.

‘Mensendoder’

Jezus noemt de duivel als degene die vanaf het begin ‘moordenaar’ is geweest (8:44). Het Grieks heeft hier anthroopoktonos, ‘mensdoder’, hetgeen misschien nog nauwkeuriger aangeeft wat er op het spel staat. De duivel doodt niet een mens, zoals zo vaak en in alle tijden gebeurt, maar hij doodt de mens zoals God die in zijn goedheid heeft bedoeld. Met ‘vanaf het begin’ verwijst Johannes – net zoals in 1:1 – naar het ‘in den beginne’ van het scheppingsverhaal.

Door de verwijzing naar de diabolos die op moord uit is, leest Johannes dat scheppingsverhaal ruimer dan alleen het hymnische relaas van Genesis 1. Namelijk inclusief het optreden van de slang die de mens tot rebellie tegen God aanzet en het vervolg daarvan. Dat is de moord op de broeder en de woekering van het kwaad in de zonen van Kaïn tot en met Genesis 4:24. De duivel is aartsleugenaar. Niet vanwege de uiterlijke sluwheid waarmee hij de mens tot rebellie tegen God opzet, maar omdat zijn uiteindelijke doel de dood van de mens is, de vernietiging van wat God met zijn schepping is begonnen. Wie op de dood uit is, heeft de duivel als vader. ‘Wie van God is, luistert naar de woorden van God’ (8:47).

Een populist tegenover een criticus

Met dit slot van de Johannesperikoop kan de overstap gemaakt worden naar de profetie van Jeremia. Wil de ware profeet opstaan? Chananja (‘Genadig de Heer’) staat tegenover Jeremia (‘Verheven de Heer’). Als de verteller hun naam noemt, zegt hij steevast: ‘de profeet’. De datering wijst op een spannende situatie (28:1): Zedekia was koning nadat de Babyloniërs het opstandige Juda hadden bestraft. Alleen doordat de vorige koning Jojachin (Chonja) zich aan Babel overgaf, ontsnapte Jeruzalem aan verwoesting en ging slechts een deel van de bevolking in ballingschap naar Babel. De vraag was nu: zou Juda zich schikken, of zou het onder Zedekia opnieuw in opstand komen? Jeremia’s profetie was duidelijk. Zolang de machthebbers onrecht lieten bestaan en niet hoorden naar het woord van de Heer, riepen ze onheil over zichzelf af en dreigde de drieslag van honger, zwaard en pest.

Chananja’s profetie begint precies zoals die van Jeremia: ‘Zo spreekt de Heer der machten, God van Israël!’ Maar waar de criticus Jeremia oproept tot bekering en gerechtigheid, zegt de populist Chananja wat het volk wil horen. Alles wat met Chonja naar Babel is weggevoerd, komt binnen twee jaar terug. Als Jeremia zijn twijfel hierover uitspreekt, breekt Chananja het houten juk dat Jeremia ronddroeg om zijn boodschap te visualiseren.

Op deze geweldsdaad zwijgt Jeremia, de profeet, en treedt pas weer op als de Heer hem het woord in de mond geeft (28:12). De enige keer zonder de bijstelling ‘de profeet’ bij zijn naam. In plaats van het houten juk krijgt het volk een ijzeren juk te dragen, en Chananja wordt gestuurd naar waar hij thuishoort, de dood. Zoals dit hoofdstuk met een datering begon (28:1: het vierde jaar, de vijfde maand) en Chananja de terugkeer van Chonja ‘binnen twee jáár aan dagen’ (28:3) profeteerde, sterft hij ‘in dat jaar, in de zevende maand’ (28:17), twee máánden na het begin.

Deze exegese is opgesteld door Dick Schoon.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken