Wijsheid van Jezus Sirach
Acht wijsheidsperikopen
Het boek ‘Wijsheid van Jezus Sirach’ is omstreeks 180 voor Christus in het Hebreeuws geschreven, waarschijnlijk in Jeruzalem. De kleinzoon van de auteur maakte ongeveer vijftig jaar later in Egypte een Griekse vertaling van het boek. Deze Griekse vertaling vormt de basis van de tekst die we aantreffen in de hedendaagse Nederlandse vertalingen. Deze tekst is dus een vertaling van een vertaling. De Hebreeuwse tekst was jarenlang onbekend, maar aan het eind van de negentiende eeuw zijn een aantal middeleeuwse Hebreeuwse handschriften teruggevonden. Ook bij de Dode-Zeerollen is de Hebreeuwse tekst van enkele hoofdstukken van het boek aangetroffen. Omdat de tekstoverlevering van het boek een gecompliceerd proces is geweest, kunnen we niet a priori aannemen dat de ons beschikbare Hebreeuwse tekst dichter bij de oorspronkelijke tekst van Jezus Sirach staat dan de Griekse vertaling.
Het boek is geschreven door een zekere Jehosjua (Jozua), de zoon van Elazar, de zoon van Sira. In de Griekse tekst vinden we kortweg ‘Wijsheid van Jesous (in het Grieks de gebruikelijke weergave van Jehosjua/Jozua), de zoon van Sirach (met een toegevoegde -ch)’. Hieraan hebben wij de naam ‘Jezus Sirach’ te danken. Een andere veel voorkomende aanduiding van het boek is ‘Ben Sira’, Hebreeuws voor ‘de zoon van Sira’.
Uitgangspunt voor de structuur op de volgende pagina zijn de acht wijsheidsperikopen in 1:1-10; 4:11-19; 6:18-37; 14:20-15:10; 24:1-34; 32:14-33:6; 38:24-39:11; 51:13-30. Deze perikopen nemen in het boek een bijzondere plaats in en springen er als het ware uit door hun woordgebruik en thematiek. Onderling zijn ze nauw met elkaar verbonden.
In de acht genoemde passages wordt de lof der ‘wijsheid’ bezongen, vaak genoemd naast ‘inzicht’, ‘onderricht’, ‘verborgenheden’, ‘wet’ en ‘vreze des Heren’. wijsheid te verkrijgen moet men haar ‘zoeken’ (drie keer vinden we ‘zoeken in de vroege ochtend’), ‘luisteren’, ‘overdenken’ en ‘zich inspannen’. Wie dat doet zal haar ‘vinden’ en ‘beërven’ en van haar ‘vervuld worden’. De wijsheid brengt vele goede dingen met zich mee: ‘vreugde’, ‘eer’, ‘aanzien’, ‘een goede naam’, ‘beschutting’, en bekwaamheid om te ‘spreken in het midden der gemeente’ en ‘recht te spreken’. Wie haar gevonden heeft ‘zal niet beschaamd worden’.
De wijsheid is als een boom met ‘wortels’ en ‘takken’, waaronder men beschutting kan vinden, als een ‘juk’, waaronder men zijn hals gewillig moet buigen, en als een ‘vrouw’ of ‘moeder’. Wie verstandig is verblijft zeer dicht bij de plaats waar zij woont, staat aan haar ‘deur’, en slaat zijn ‘tent’ op naast haar huis. Zij geeft ‘brood’ en ‘water’, en nodigt uit om van haar ‘vruchten’ te eten. (In 24:21 wordt de wijsheid zelf gegeten en gedronken.)
Hoogtepunt van de wijsheidsperikopen is wel hoofdstuk dit hoofdstuk, dat zich midden in het boek bevindt, bezingt de wijsheid uitvoerig haar eigen lof. Opvallend zijn de lijnen die vanuit dit hoofdstuk lopen naar de eerste en de laatste wijsheidsperikoop, niet alleen thematisch, maar ook in het gebruik van woorden zoals ‘lofzingen’ (24:1; 51:22), ‘de mond openen’ (24:2; 51:25), ‘troon’ (24:4; 1:8), ‘hemel’ (24:5; 1:3), ‘afgrond’ (24:5. 29; 1:10), ‘zee’ (24:6. 29. 31; 1:2), ‘land’ (24:3. 6; 1:3), ‘zoeken’ (24:7; 51:13), ‘verwerven’ (24:6; 51:20. 21. 25. 28), ‘rust’ (24:7; 51:27), ‘verblijven’ (24:7; 51:23), ‘vanaf het begin’ (24:9; 51:20), ‘eeuwigheid’ (24:9; 1:1. 2. 4), ‘eer’ (24:16 [‘liefelijke takken’, letterlijk: ‘takken van eer’], 17 [letterlijk: ‘vrucht van eer’]; 51:17), ‘nadert tot mij!’ (24:19; 51:23), ‘ziet!’ en ‘ik heb mij ingespannen’ (24:34; 51:27), ‘uitgieten’ (24:33; 1:9), ” (24:21; 51:24), en ‘niet beschaamd worden’ (24:22; 51:29).
Het beeld dat we in hoofdstuk 24 aantreffen, is in enkele opzichten het omgekeerde van dat in de andere wijsheidsperikopen. Hier is het niet de wijze, maar de wijsheid die de ‘mond opent’ en ‘spreekt’. Hier gaat het niet over de mens die een ‘rustplaats’ ‘zoekt’ en ‘vindt’ bij de wijsheid en daar zijn ‘tent’ opslaat, maar over de wijsheid die een ‘rustplaats’ ‘zoekt’ bij de mensen om haar ‘tent’ op te slaan en deze ‘vindt’ in Israël. In dit hoofdstuk gaat het om haar ‘eer’ en ‘glorie’ en niet die van de mens die haar gevonden heeft.
1:1-10 |
Eerste wijsheidsperikoop: Lof der wijsheid: de oorsprong der wijsheid |
1:11-4:10 |
Blok I: Plichten jegens God en mensen |
4:11-19 |
Tweede wijsheidsperikoop: Lof der wijsheid |
4:20-6:17 |
Blok II: Een reeks vermaningen |
6:18-37 |
Derde wijsheidsperikoop: Lof der wijsheid |
7:1-14:19 |
Blok III: De juiste houding tegenover mensen |
14:20-15:10 |
Vierde wijsheidsperikoop: Lof der wijsheid |
15:11-23:27 |
Blok IV: Wijsheid en zonden |
24:1-34 |
Vijfde wijsheidsperikoop: Lof der wijsheid (24:1-29); autobiografische notitie (24:3 0-34) |
25:1-32:13 |
Blok V: Man en vrouw; verschillende gevaren |
32:14-33:6 |
Zesde wijsheidsperikoop: Vreze des Heren, wet en wijsheid |
33:7-38:23 |
Blok VI: Tegenstellingen; godsdienstig leven; huiselijke omstandigheden |
38:24-39:11 |
Zevende wijsheidsperikoop: De ambachtsman en de schriftgeleerde |
39:12-50:24 |
Blok VII: God als schepper; Lof der Vaderen |
50:25-51:12 |
Onderschrift (50:25-29); dankgebed (51:1-12) |
51:13-30 |
Achtste wijsheidsperikoop: Autobiografisch gedicht over zoektocht naar wijsheid |
Zeven blokken
Tussen de acht wijsheidsperikopen bevinden zich zeven blokken.
-
In blok I (1:11-4:10) staan de thema’s wijsheid, ontzag (zowel voor God als voor ouders), vertrouwen en nederigheid centraal.
-
Blok II (4:20-6:17) begint met ‘vrees voor het kwade!’ (4:20), hetgeen het thema van dit blok aangeeft, en eindigt met ‘wie de Heer vreest’ (6:17). Dit blok wordt gekenmerkt door een lange reeks waarschuwingen in de vorm van een negatief gebod.
-
Blok III (7:1-14:19) behandelt de juiste houding tegenover mensen, waarbij voorzichtigheid in de omgang met anderen een terugkerend thema is.
-
Blok IV (15:11-23:27) handelt over wijsheid en zonden. Het begint met een omvangrijke verhandeling over de menselijke verantwoordelijkheid en Gods oordeel. De lijn van het betoog is daarbij als volgt: Wie zondigt, God geen verwijten maken, alsof God de oorzaak is van zijn zonde, want de mens heeft zelf te kiezen tussen goed en kwaad (15:1120). De kwaden gaan te gronde en ontlopen hun straf niet, zoals blijkt uit voorbeelden uit het verleden (16:1-16). Denk daarom niet: God let niet op mij en de afrekening is nog ver, want zo redeneert de dwaas (16:17-23). Alle werken van de schepping doen precies wat God wil, en God heeft aan de mens nog zoveel meer geschonken (16:24-17:14). Al hun wegen liggen open en bloot voor Hem en Hij vergeldt hun naar hun werken (17:15-24). Bekeer u daarom tot de Heer (17:25-32), want God is groot en de mens is nietig (18:1-14). Hierna worden de thema’s ‘zonde’ en ‘dwaasheid’ ook nog vanuit andere invalshoeken aan de orde gesteld (18:15-23:27).
-
Blok V (25:1-32:13) behandelt de gevaren die mensen hun geluk, hun integriteit, of hun goede naam kunnen ontnemen: slechte mensen, handel, rijkdom, ongepast gedrag aan tafel, enz. Rechtvaardige mensen, rijkdom die niet verkregen is door onrecht, goede tafelmanieren, enz. worden hiertegenover gesteld. Het thema van goede en slechtevrouwen en het daarmee samenhangende thema van het levensgeluk van een man nemen in dit blok een belangrijke plaats in.
-
Blok VI (33:7-38:23) handelt over tegenstellingen tussen feestdagen en gewone dagen, belangrijke en gewone mensen, goede en slechte huisgenoten, dromen die wel en die niet van God komen, gepaste en ongepaste offers, Israël en de andere volken, enz. De volgorde waarin deze thema’s ter sprake komen, past in de lijn van Jezus Sirachs betoog. Na het gedeelte over rechtmatige en onrechtmatige offers (34:18-35:10) betoogt hij dat offers geen middel zijn om God om te kopen, omdat bij Hem geen aanzien des persoons is. Dit wordt gevolgd door uitspraken over God als degene die luistert naar het gebed van de ellendige, maar de hoogmoedige vernedert (35:11-24), hetgeen een opstap is naar het gebed om ontferming over Israël en vernietiging van zijn hoogmoedige vijanden (36:1-17).
-
Blok VII (39:12-50:24) bevat een grote literaire eenheid met het patroon ‘Gods werken in de schepping — zijn werken in de geschiedenis’ (vgl. bijvoorbeeld Ps. 135 en 136). De hymne over de goede schepping in 42:15-43:33 en de ‘Lof der Vaderen’ in 44:1-50:24 zijn namelijk nauw met elkaar verbonden. De eerste begint met ‘laat mij gedenken’ (42:15), de tweede met ‘laat mij (Septuaginta: ons) prijzen’ (44:1). Beide composities hebben een proloog van ongeveer gelijke grootte en met vergelijkbare functie ten opzichte van de rest van de compositie (42:15-25; 44:1-15) en beide sluiten af met een hymnische oproep om God te prijzen (43:30-33; 50:22-24). De beide prologen zijn gemarkeerd door een insluiting of inclusio (‘zien’ in 42:15, 25; ‘lof[zingen]’ in 44:1. 15).
De masjal
Evenals in Spreuken is de meest gebruikte literaire vorm die van de masjal: een korte rake spreuk met gebonden vorm en puntige inhoud. We komen de masjal in verschillende vormen tegen. Hieronder volgen zes zeer frequente typen.
Beter-dan
Een eerste type dat veel voorkomt, is de ‘beter-dan’-spreuk. In deze spreuk worden twee elementen vergeleken, waarbij gesteld wordt dat het een beter is dan het ander. Het basispatroon van deze spreuk is ‘X is beter dan Y’, zo bijvoorbeeld
‘Uitglijden op de vloer is beter dan uitglijden met de tong.’ (20:18)
Een uitbreiding van dit patroon is het type ‘X + A is beter dan Y+B’, bijvoorbeeld
‘Beter een arme, die gezond is en sterk van gestel,dan een rijke man met een gebroken lichaam.’ (30:14)
Variaties op dit patroon vinden we in de volgende vormen: ‘X is meer waard dan Y’, ‘X is te verkiezen boven Y’, ‘X is erger dan Y’, ‘geen x is meer waard dan X’, ‘geen x is erger dan X’, ‘liever alle x dan X’ en ‘alle x is beter dan X’. Enkele voorbeelden:
‘Gezondheid en een goed gestel zijn meer waard dan alle goud.’ (30:15)
‘Een diefis te verkiezen boven iemand, die altijd liegt.’ (20:25)
‘Geen rijkdom is meer waard dan een gezond lichaam,
en er is geen blijdschap boven vreugde des harten.’ (30:16)
‘Er is geen kop erger dan de kop van een slang,
en geen woede is erger dan de woede van een vijand.’ (25:15)
‘Liever alle zeer dan hartezeer.’ (25:13)
‘Gering is alle kwaad vergeleken bij het kwaad van een vrouw.’ (25:19)
Kwantitatieve vergelijking
De ‘beter-dan’-spreuk en de variaties daarop zijn gebaseerd op een kwalitatieve vergelijking. Een tweede type spreuken zouden we kunnen aanduiden met de term ‘kwantitatieve vergelijking’. Hierbij gaat het om enkele patronen waarbij vergeleken wordt in welke mate twee dingen het geval zijn. We vinden de volgende patronen:
(a) ‘zo groot … zo groot bijvoorbeeld
‘Zo groot als zijn ontferming, zo groot is zijn bestraffing’ (16:12);
(b) ‘naarmate . naarmate .’, bijvoorbeeld ‘Naarmate er brandstof is brandt het vuur
en hoe hardnekkiger de strijd des te heviger laait hij op; naar de mate van zijn kracht is iemands drift, hoe rijker hij is des te vervaarlijker is zijn toorn’ (28:10);
(c) ‘hoeveel te meer of ‘hoeveel te minder bijvoorbeeld ‘Wordt iemand in zijn armoede geëerd,
hoeveel te meer in zijn rijkdom;
wordt iemand in zijn rijkdom niet geëerd,
hoeveel te minder in zijn armoede.’ (10:31)
‘Sommige’ en ‘vele’
Een derde type zijn die spreuken die uitspraken over ‘sommige’ of ‘vele’ mensen of zaken bevatten, bijvoorbeeld
‘Sommigen worden rijk door berekening en hebzucht.’ (11:18)
Het meest gebruikte patroon is de ‘velen’-spreuk. Dit is een spreuk waarin een uitspraak wordt gedaan over wat er in het verleden met mensen gebeurd is, en die door het gebruik van het woord ‘velen’ het karakter krijgt van een uitspraak met algemene geldigheid, bijvoorbeeld
‘Het goud heeft velen in het verderf gestort.’ (8:2)
‘Door de schoonheid van een vrouw zijn velen afgedwaald.’ (9:8)
In andere spreuken staan ‘sommigen’ tegenover ‘anderen’ of ‘de een’ tegenover ‘de ander’, bijvoorbeeld
‘De een zwoegt, spant zich in en haast zich,
en komt zo alleen maar meer tekort,
de ander is traag en bovendien hulpbehoevend,
arm aan kracht en rijk aan armoede,
maar de ogen van de Heer zien hem goedgunstig aan.’ (11:11-12)
Een ander patroon is ‘er is/zijn bijvoorbeeld
‘Er zijn vrienden, die het alleen maar in naam zijn.’ (37:1)
Ook hier kunnen twee contrasterende groepen tegenover elkaar geplaatst worden, bijvoorbeeld
‘Er zijn er die door te zwijgen voor wijs worden gehouden, en er zijn er die zich gehaat maken door veel te praten.’ (20:5)
Opsomming
Een vierde type is de opsomming, bijvoorbeeld
‘De eerste levensbehoeften zijn water, brood en kleding
en een huis om de naaktheid te bedekken’
(29:21; vgl. 39:26, waar de lijst van de eerste levensbehoeften bestaat uit tien items). Soms worden in een opsomming een aantal contrasterende elementen tegenover elkaar geplaatst, bijvoorbeeld
‘Goed en kwaad, leven en dood,
armoede en rijkdom komen van de Heer.’ (11:14)
Een speciale vorm van de opsomming is de getallenspreuk. De meest bekende is die met het patroon ‘x … x + 1’, bijvoorbeeld
‘Over twee dingen is mijn hart bedroefd,
en om een derde welt toorn in mij op:
een militair die wordt achtergesteld wegens zijn armoede,
verstandige mensen die als vuil behandeld worden,
en iemand die van gerechtigheid tot zonde vervalt.’ (26:28)
Dit patroon wordt echter niet altijd precies gevolgd. Zo wordt in 25:7 gesproken over ‘negen zaken . en de tiende’, maar de reeks die volgt bestaat uit slechts negen elementen en wordt bovendien onderbroken door een uitroep en zaligsprekingen. (De afwijkingen van het gebruikelijke patroon zijn in dit geval waarschijnlijk het gevolg van veranderingen die de tekst heeft ondergaan in de loop van zijn gecompliceerde overleveringsgeschiedenis). De ‘x+1’ ook achterwege blijven, bijvoorbeeld
‘In drie dingen vindt mijn hart behagen…
Drie soorten mensen verfoeit mijn hart(25:1. 2)
In dit verband moet ook het onomasticon genoemd worden. Dit genre, dat een opsomming geeft van geografische, kosmische, of meteorologische natuurverschijnselen, vinden we in de hymne in hoofdstuk 43, die een beschrijving geeft van hemel, zon, maan, sterren, regenboog, sneeuw, bliksem, onweer, hagel, donder, enz. enz. We komen het tegen in andere wijsheidsliteratuur en in enkele psalmen (bijvoorbeeld Ps. 104).
Gelukkig-spreuk
Een vijfde type is de ‘gelukkig’-spreuk of zaligspreking, bijvoorbeeld
‘Gelukkig de man die niet uitglijdt in zijn woord
en niet gekweld wordt door verdriet over zijn zonde.’ (14:1)
Aansporingen
Naast deze uitspraken van algemene geldigheid in de derde persoon vinden we zeer vaak aansporingen in de tweede persoon. De aansporing de vorm hebben van een positief gebod, bijvoorbeeld
‘Wees standvastig in uw overtuiging’ (5:10),
of van een negatief gebod, bijvoorbeeld
‘Verlaat u niet op uw rijkdommen.’ (5:1)
Patronen die regelmatig terugkeren bij Jezus Sirach zijn ‘doe X voordat u Y doet’, bijvoorbeeld
‘Doe navraag bij uw naaste voordat ugaat dreigen’ (19:17), of ‘doe X niet voordat u Y gedaan heeft’, bijvoorbeeld
‘Trijs een man niet voor u hem hebt horen spreken.’ (27:7)
Verder vinden we vaak ‘zeg niet .’ (zie hiervoor de paragraaf ‘Literaire strategieën’) en ‘denk aan .’, bijvoorbeeld
‘Denk aan degenen, die u voorgingen en die na u komen.’ (41:3)
De vermaning wordt meer dan eens gesteund met een ‘want’-zin, bijvoorbeeld
‘Zoek uw eer niet in de oneer van uw vader,
want aan zijn oneer valt voor ugeen eer te behalen.’ (3:10)
Andere literaire vormen
De tot nu toe beschreven literaire vormen zijn alle typisch voor de oud-Israëlitische wijsheidsliteratuur. Daarnaast vinden we in Jezus Sirach ‘profetische’ en ‘liturgische’ genres, zoals de ‘wee-roep’ in 2:12-14 en 41:8, de oproep tot bekering in 17:25 en 38:10, de smeekbede in 22:27-23:6 en 36:1-17, het danklied (‘vertellende lof’) in 51:1-12, de hymne (‘beschrijvende lof’) in 42:15-43:33, en het allegorische liefdesgedicht in 51:13-22. Het genre van de autobiografische vertelling dat we in laatstgenoemd gedicht aantreffen is wel weer een bekende literaire vorm in de wijsheidsliteratuur. Andere autobiografische passages vinden we in 24:30-34; 33:16-19; en 39:12. 32.
Het genre van de Lof der Vaderen (44-50) is moeilijker vast te stellen, omdat het geen directe parallellen heeft in andere bijbelboeken. We vinden wel veel hymnen in de Bijbel, maar daarin wordt steeds de lof van God bezongen, en niet, zoals hier, die van de helden uit het verleden. (Vgl. bijvoorbeeld de uitroep tot Elia ‘Hoe roemrijk werd u, Elia, door uw wonderwerken!’ in 48:4 met de uitroep tot God ‘Hoe groot zijn uw werken!’ in Ps. 92:6; 104:24.) Ook vinden we in de Bijbel terugblikken op de geschiedenis, maar die hebben andere vormen en functies. Vaak hebben ze het schema zonde-straf-inkeer-uitredding (zie bijvoorbeeld Ps. 78; 106; Neh. 9), maar dat is niet het geval in Sirach 44-50. We zouden de Lof der Vaderen kunnen omschrijven als eenBeispielreihe, zoals we die ook aantreffen in Wijsheid van Salomo 10:1-11:4, I Makkabeeën 2:50-61 en Hebreeën 11, maar in deze gevallen zijn de voorbeelden uit de geschiedenis veel meer samengebracht onder één thema (in de drie genoemde voorbeelden respectievelijk wijsheid, trouw aan de wet en geloof). Bovendien is de reeks van helden (en anti-helden) in de Lof der Vaderen geen op zichzelf staande literaire eenheid, maar loopt zij uit op een lofzang op Simon de Hogepriester (hoofdstuk 50), die niet slechts een aanhangsel, maar sluitstuk en hoogtepunt van deze hoofdstukken is.
De spreuken in hun context
De spreuken die we hierboven beschreven hebben kunnen op verschillende wijzen hun plaats innemen in de context. Vaak staan twee of meer spreuken parallel naast elkaar, bijvoorbeeld
‘Het begin van alle werk is redelijk overleg
en aan iedere daad moet een plan voorafgaan.’ (37:16)
Twee naast elkaar geplaatste spreuken kunnen een vergelijking uitdrukken, bijvoorbeeld
‘Water blust een vlammend vuur
en een weldaad maakt zonden goed.’ (3:30)
Vaak wordt de vergelijking expliciet gemaakt met de woorden ‘zoals’ en/of ‘zo’, bijvoorbeeld
‘Wilde ezels zijn in de woestijn een prooi der leeuwen,
zo zijn de armen de weidevelden der rijken.’ (13:19)
De eerste van de twee spreuken hierbij ook een retorische vraag zijn, bijvoorbeeld
‘Maakt niet de dauw een einde aan de hitte?
Zo is ook een woord beter dan een geschenk.’ (18:16)
Sommige spreuken staan op zichzelf, zonder duidelijke samenhang met het voorafgaande of het volgende (bijvoorbeeld de getallenspreuk in 26:28 en de spreuken in 20:27-31). Andere keren vinden we een spreuk aan het begin van een tekstgedeelte, die in de daarop volgende verzen verder wordt uitgewerkt (bijvoorbeeld 16:1-4; 29:21-28; 40:28-30). Vaker vinden we een reeks van een aantal spreuken die inhoudelijk met elkaar verbonden zijn (bijvoorbeeld 15:11-20), hierbij kunnen de spreuken ook aaneengeschakeld en uitgebouwd zijn tot een volledig leerdicht (bijvoorbeeld het leerdicht over beproevingen in hoofdstuk 2 en dat over eerbied voor de ouders in hoofdstuk 3).
Soms wordt een aantal vergelijkingen met zeer uiteenlopende comparants maar met dezelfde compare achter elkaar geplaatst. Zo is de wijsheid in 6:19-31 de opbrengst van het land, een zware toetssteen, een voet-blok, een juk, een versiering, een prachtig gewaad en een vreugdekrans. In 14:22-27 wordt gesproken over het jagen op de wijsheid, het loeren op haar vanuit een hinderlaag, het door haar vensters spieden en aan haar deur luisteren, het opslaan van een tent naast haar huis, en het zoeken van bescherming onder haar takken. Met deze uiteenlopende beelden van het zoeken naar wijsheid verandert ook het beeld van de wijsheid zelf: een dier waarop gejaagd wordt, een vrouw in een huis, en een schaduwrijke boom.
Literaire motieven
In de Wijsheid van Jezus Sirach vinden we tal van motieven en onderwerpen die we ook in andere wijsheidsliteratuur, zoals het boek Spreuken, aantreffen: wijsheid, vreze des Heren, luisteren naar vermaningen, eerbied voor de ouders, de tegenstelling tussen de rechtvaardige en de goddeloze, bedachtzaamheid en voorzichtigheid, vriendschap, voorzichtigheid in de omgang met vrouwen, enz. Sommige onderwerpen zijn bij Jezus Sirach echter veel meer uitgewerkt, zoals dat van de ware en valse schaamte (4:21; 41:14-42:8).
Een motief dat we zeer frequent tegenkomen bij Jezus Sirach is dat van de contrasten tussen, bijvoorbeeld, goed en kwaad (39:4. 25), goed en kwaad, leven en dood (33:14; 37:18), goed en kwaad, leven en dood, armoede en rijkdom (11:14), ontferming en toorn (16:11), vuur en water, leven en dood (15:16-17). Al deze tegenstellingen komen van God (11:14). Hij heeft ze neergezet voor de mens, die moet kiezen tussen het goede en het kwade (15:16-17). Bij ieder contrast hebben beide tegendelen hun bestemming:
‘Het goede is van het begin af voor de goeden geschapen,
maar het kwade voor de zondaars.’ (39:25)
Ook bij de mensen vinden we tegenstellingen, zoals die tussen de goeden en de zondaars (39:25; zie hierboven), de rijke en de arme (13:1-26; 31:3-4), de vrome en de zondaar (33:14),vriend en vijand (6:13), en degene die in heerlijkheid op een troon gezeten is en degene die vernederd is in stof en as (40:3; de tegenstelling functioneert hier als een merisme om alle mensen aan te duiden).
Een uitwerking van het thema van de contrasten vinden we in 33:7-15. Hier wordt een parallel getrokken tussen de tegenstelling tussen feestdagen en gewone dagen (33:7-9) en de tegenstelling tussen mensen (33:10-15), voor wie geldt:
‘Sommigen zegende en verhoogde Hij, (…)
anderen vervloekte en vernederde Hij.’ (33:12)
Tegenover het kwade staat het goede
en tegenover de dood het leven;
zo staat tegenover de vrome de zondaar.’ (33:14)
Een ander contrast is dat tussen de grote God en de nietige mens, bijvoorbeeld
‘De Heer overziet de legermacht van de hemel,
maar de mensen zijn allen stof en as.’ (17:32)
Wanneer Jezus Sirach Gods werken in de schepping beschrijft, komen de tegenstellingen tussen de tegendelen, die beide hun bestemming hebben, nadrukkelijk naar voren:
‘Alles staat paarsgewijs, het één tegenover het ander,
en niets heeft Hij gemaakt dat onvolledig is;
het één bevestigt het goede van het andere.’ (42:24-25; vgl. 33:15)
Jezus Sirach ziet ook tegenstellingen in die dingen waarvan er ‘twee soorten’ zijn. Hij moedigt zijn leerlingen niet zonder meer aan om eer, rijkdom en kennis te zoeken, en vindt een loflied, vriendelijkheid of wijsheid niet bij voorbaat prijzenswaardig. In plaats daarvan maakt hij onderscheid tussen terechte en onterechte eer (10:19-31), ware en valse schaamte (4:21; 41:16-42:8), goede en slechte rijkdom (13:24), goede en slechte kennis en vaardigheden (19:19-30), een gepast en een ongepast loflied (15:9-10), vriendelijkheid van wijzen en van dwazen (20:13), wijsheid die wel en wijsheid die niet van nut is voor de wijze zelf (37:16-26), spreuken die wel en die niet op het juiste moment komen (20:30), dromen die wel en dromen die niet van God komen (34:6), zwijgen uit onverstand of uit wijsheid (20:6), en geschenken die wel en die geen voordeel opleveren (20:10). Zelfs van de dood men niet zeggen dat hij goed of slecht is, want voor de een is hij bitter, voor de ander is hij zoet (41:1-2).
Een ander frequent motief is de schijnbare tegenstelling of paradox. Voorbeelden hiervan zijn ‘de rijke, die zonder blaam werd bevonden’ (31:8), en de wijsheid van de geringe:
‘De wijsheid van de nederige verhoogt hem
en doet hem zitten in de kring der hooggeplaatsten (…)
Klein is de bij onder al wat vliegt,
maar hij maakt het zoetste wat er is (…)
Vele heersers moesten neerzitten op de grond,
maar hij aan wie niemand dacht, kreeg een diadeem te dragen (…).’ (11:1-6)
Jezus Sirach en de andere boeken van de bijbel
Zoals we hierboven hebben opgemerkt, vinden we in Jezus Sirach veel motieven die we ook in de andere wijsheidsboeken van de Bijbel aantreffen. In vergelijking met Jezus Sirach heeft de oudere wijsheidsliteratuur, zoals het boek Spreuken, echter veel meer een ‘universeel’ en’wereldwijd’ karakter: zij vertoont veel overeenkomsten met niet-Israëlitische oud-oosterse wijsheidsliteratuur en heeft slechts weinig typisch Israëlitische elementen: men vindt er geen verwijzingen naar de roeping van Abraham, de uittocht uit Egypte, of de bijzondere plaats van Israël temidden van de volken als Gods uitverkoren volk. Jezus Sirach daarentegen heeft een aantal ‘nationalistische’, ‘particularistische’ en ‘historische’ elementen.
We vinden verwijzingen naar tradities die we kennen uit andere bijbelboeken, zoals de schepping van Adam uit aarde (33:10; Gen. 2:7), de rivieren Pison, Gihon, Tigris en Eufraat (24:25-27; Gen. 2:11-14), de ‘reuzen der oudheid’ (16:7; Gen. 6:4), de medeburgers van Lot en het oordeel dat zij moesten ondergaan (16:8; 39:23; Gen. 19), het blijven staan van het water van de Schelfzee en de Jordaan (39:17; Ex. 14:22; Joz. 3:16), het hout dat het water zoet maakte (38:5; Ex. 15:25), de tabernakel (24:10), de zeshonderdduizend die stierven in de woestijn (16:10; Num. 11:21; 26:65), en de Kanaänitische volken (16:9).
‘Particularistische’ elementen vinden we in de verwijzingen naar Israël als het deel van de Heer (17:17), als de plaats waar de wijsheid een rustplaats vond (24:7-8), als Gods eerstgeborene (36:11), en als het volk wiens dagen, in tegenstelling tot die van een man, ontelbaar zijn (37:25), in de verwijzing naar Jeruzalem als de geliefde stad, waar de heerschappij van de wijsheid gevestigd werd (24:10), en verder in het gebed om het verzamelen van de stammen van Jakob (3 6:10).
Zeer sterk is het historische aspect in de hoofdstukken 45-50 waarin de lof der vaderen bezongen wordt. Deze hoofdstukken geven een lange beschrijving van ‘beroemde mannen, de voorvaderen’ (44:1) vanaf Noach (of, als we de Septuaginta volgen, vanaf Henoch) tot Nehemia (44:16-49:13), gevolgd door een korte passage over de onvergelijkbare Henoch, Jozef en Adam (49:14-16), waarna wordt afgesloten met een loflied op Simon de Hogepriester, een vroegere tijdgenoot van Jezus Sirach (50:1-21).
Alhoewel de hierboven genoemde voorbeelden waarmee Jezus Sirach zijn onderwijs staaft en het kader waarin hij het plaatst anders zijn dan in Spreuken, is de inhoud van het wijsheidsonderricht in grote lijnen hetzelfde gebleven. (Zie het begin van de paragraaf ‘Literaire motieven’.)
Literaire strategieën
De toon van Jezus Sirach is vaak zeer direct. Naast de spreuken of spreekwoorden van algemene geldigheid vinden we, zoals we hierboven aangegeven hebben, veel raadgevingen in de gebiedende wijs.
Regelmatig worden de leerlingen toegesproken met ‘kind’, ‘mijn kind’, ‘kinderen’ of ‘vrome zonen’ (39:13). Een nadere invulling van deze ‘kinderen’ slechts op basis van de context geschieden. Wanneer bijvoorbeeld gesproken wordt over het omgaan met echtgenote, slaaf, vee en kinderen (7:18-28) blijkt de toegesprokene een welgestelde heer des huizes te zijn. Meer specifiek wordt de ‘oudere’ toegesproken in 32:3 en de ‘jongeman’ in 32:7. In 33:19 worden de machthebbers en leiders van het volk toegesproken. Dit retorische middel biedt de toehoorders de gelegenheid zich met deze belangrijke personen te identificeren.
In principe kunnen alle personen, aanwezig of afwezig, uit het heden of uit het verleden, toegesproken worden. Deze apostrofe (‘afwending’) geeft een verlevendiging van het betoog. De spreker wendt zich af van de aanwezigen om andere personen toe te spreken.Zo richt hij zich in 41:8 tot ‘goddeloze mannen’, een categorie waartoe de toehoorders zich niet graag gerekend zullen hebben! Verder worden de zonen van Aäron (45:26), Salomo (47:14-21) en Elia (48:4-11) aangesproken. Ook abstracte zaken kunnen toegesproken worden zoals de misdadige gezindheid (37:3) en de dood (41:1-2).
Misschien moeten we ook de gebeden die we aantreffen in 22:27-23:6, 36:1-17 en 51:1-12 beschouwen als gevallen van apostrofe. De overgang van het wijsheidsonderricht in een gebed doet soms vreemd aan, maar is goed te begrijpen als we de gebeden zien als een onderdeel, en niet als een onderbreking, van dit onderricht.
Een andere manier waarop de toehoorder direct wordt aangesproken is de retorische vraag, die enkele tientallen keren voorkomt bij Jezus Sirach, bijvoorbeeld
‘ er vrede zijn tussen rijk en arm?’ (13:18)
Nog directer is een vraag in de tweede persoon, bijvoorbeeld
‘Als u in uw jeugd niets gespaard hebt,
hoe zult u dan op uw oude dag iets vinden?’ (25:3)
Niet alleen wordt de toehoorder direct aangesproken en daardoor nauw bij het onderwijs betrokken, ook de spreker is nadrukkelijk in de tekst aanwezig. Hij presenteert zich als iemand die ‘veel dergelijke dingen’ gezien heeft (16:5), die veel heeft waargenomen tijdens zijn omzwervingen (34:11), en die veel heeft nagedacht en zijn gedachten op schrift heeft gesteld (39:32). Het meest nadrukkelijk presenteert de ik-persoon zich in de autobiografische notities in 24:30-34, 33:16-19, het onderschrift in 50:27-29, en het autobiografisch gedicht over de zoektocht naar wijsheid in 51:13-22, maar ook op andere plaatsen gaat Jezus Sirach over in de eerste persoon, bijvoorbeeld in 27:24 waar enkele spreuken over iemand met kwade bedoelingen gevolgd worden door de uitspraak ‘vele dingen haat ik, maar niemand meer dan hem’. Omdat we hier te maken hebben met een literaire strategie, kunnen we deze ‘autobiografische’ passages niet zonder meer gebruiken als informatiebron over het leven en de persoon van de auteur.
Zeer direct wordt Jezus Sirachs betoog wanneer hij de toehoorder of anderen sprekend invoert. Zo vinden we meer dan eens een negatief gebod dat begint met ‘zeg niet’, gevolgd door een in de ogen van Jezus Sirach verwerpelijke redenering, bijvoorbeeld
‘Zeg niet: Zijn ontferming is groot,
Hij zal mijn vele zonden wel verzoenen.’ (5:6)
Het denkbeeldige citaat van de toegesprokene zich uitstrekken over een aantal verzen. Dit is bijvoorbeeld het geval in 16:17-22.
Een algemenere inleiding van een misplaatste overweging met de woorden ‘men niet zeggen’ vinden we in
‘men niet zeggen: Wat is dit en waartoe dat?’ (39:16. 21)
Rijken worden sprekend ingevoerd met de woorden
‘Ik heb rust gevonden en nu ga ik van mijn bezittingen genieten.’ (11:19)
En ‘een mens die van zijn huwelijksbed afdwaalt’ zegt bij zichzelf:
‘Wie ziet me? Duisternis is rondom mij en de muren verbergen mij;
niemand ziet me, wat zou ik vrezen?
De Allerhoogste zal mijn zonden niet gedenken.’ (23:18)
In dit verband kunnen we ook het zeer lange ‘citaat’ in 24:3-22 noemen, waarin Vrouwe Wijsheid haar eigen lof bezingt.