Menu

Basis

Zij aten ervan en hielden over

Bijbelwetenschappen

10e zondag van de zomer (2 Koningen 4:42-44 en Marcus 8:1-21)

Waarom verlangt u een teken? Begrijpen jullie het nog niet? Een antwoord op deze prangende vragen komt er niet. Deze vragen dagen daarom niet enkel de farizeeën en de leerlingen, maar ook de christenen doorheen de tijd tot een persoonlijk antwoord uit.

De vraag om een teken in Marcus 8:10-13 is literair duidelijk afgebakend door de wijziging in locatie. Jezus stapt in de boot en vaart naar Dalmanuta, ten noordwesten van het meer, en Hij stapt opnieuw in de boot en vaart naar de overkant, naar Betsaïda, ten noordoosten van het meer. Het lijkt nauwelijks de verplaatsing waard: de farizeeën komen Hem wel opzoeken, maar enkel om Hem op de proef te stellen voor Hem om een teken te vragen. Jezus’ reactie is voor de lezers in de lijn van Marcus 6:11: als je niet welkom bent en de mensen niet naar je willen luisteren, moet je daar weggaan.

De vraag om een teken

Bijbelverhalen wemelen van tekenen. Ze herinneren God en mensen aan gebeurtenissen, en vooral aan wie zij voor elkaar zijn. Op die manier zijn de boog in de wolken (Genesis 9:12-13), het houden van de sabbat (Exodus 31:13) en de besnijdenis (Genesis 17:11) tekenen. Tekenen zouden mensen ook tot erkenning van God moeten leiden, zoals de tien tekenen in Egypte. Om een teken vragen heeft daarom iets dubbelzinnigs. Enerzijds is het toegelaten; het geeft mensen moed in moeilijke tijden om aan tekenen te zien dat God toch handelend aanwezig is in de geschiedenis van mensen (zie Rechters 6:17). Maar anderzijds kan het ook een vorm zijn van God op de proef stellen (zie Jesaja 7:11-12).

Wat de vraag van de farizeeën zo pijnlijk maakt, is dat er al zo veel tekenen zijn geweest. Tekenen bevestigen de authenticiteit van wat een profeet zegt en zetten zijn woorden kracht bij (bv. 2 Koningen 20:8-11; Marcus 16:17-20). Jezus’ verkondiging van God, zijn helend omgaan met mensen, en zijn profetisch handelen, zelfs het voeden van een menigte zoals eens Elisa (2 Koningen 4:42-44), volstaan voor de farizeeën blijkbaar niet. Jezus’ verzuchting over de vraag om een teken loopt parallel met Numeri 14:22-23 (LXX). Talrijke tekenen zijn er geweest, zowel in Egypte als in de woestijn, die tot erkenning van God zouden moeten leiden. In plaats daarvan stelt het volk God op de proef. Als ze ooit het land zien, verzucht God. Nee, dat zal nooit gebeuren. Een teken voor deze generatie? Als ze ooit een teken krijgen… Nee, wie het nu niet ziet, snapt het helemaal niet.

Twee brooddelingen

Aan de vraag om een teken gaan twee brooddelingen vooraf, waarbij duizenden mensen te eten krijgen en er nog veel overblijft. Dit herinnert aan het verhaal van Elisa, die met twintig broden honderd mensen voedt in tijden van hongersnood (2 Koningen 4:42-44). Vertrekkend van een grote schaarste monden de brooddelingen uit in de overvloed van het Koninkrijk Gods uit de gelijkenissen van Marcus 4. Twaalf, respectievelijk zeven manden blijven over. Symbolische getallen: twaalf symboliseert het volk van God, zeven staat voor de volheid van de volkeren. Marcus laat zo zien hoe Jezus zijn woorden waarmaakt: met de maat waarmee je meet, zul je gemeten worden, en er zal aan worden toegevoegd (Marcus 4:24).

De Syro-Fenicische vrouw had Jezus tegengesproken toen Hij zei dat het niet goed was om het brood weg te nemen van de kinderen (de joden) om het aan de hondjes (de heidenen) te geven. Het is volgens haar niet of-of, maar en-en: de hondjes eten de kruimels. Haar woorden redden haar dochtertje. De brooddeling maakt het ‘toevoegen’ waar: zowel aan het volk van God als aan de volkeren wordt het brood uitgedeeld. De setting geeft bovendien aan de lezers aan hoe urgent dit is: in de verlaten streek (geen winkel in de buurt zoals in Marcus 6:36); reeds drie dagen zijn ze bij Jezus; van zo ver zijn ze gekomen dat ze zouden bezwijken. Zeven broden volstaan, zeven manden blijven over.

Het onbegrip van de leerlingen

Maar ook de leerlingen hebben het (nog) niet begrepen. Hun onrust over het feit dat ze brood vergeten zijn, staat haaks op de eerdere instructie om zelfs geen brood mee te nemen als ze uitgezonden worden (Marcus 6:8), en de ervaringen hoeveel mensen gevoed kunnen worden met het aanwezige brood. Het overschaduwt zelfs het luisteren naar Jezus’ waarschuwing over het zuurdesem van de farizeeën en van Herodes. Vreemd is dat, dat zij zich zo’n zorgen maken over het ontbreken van brood, terwijl Marcus 8:14 toch aangeeft dat er één rood aanwezig is.

De auteur van het Marcusevangelie speelt met de spanning tussen het dagelijkse brood en het ene aanwezige brood in de boot, dat Jezus zelf is. Het onbegrip van de leerlingen, over wie Marcus eerder zei dat zij ‘van het brood niets begrepen hadden’ en dat hun hart versteend was (Marcus 6:52), komt nu duidelijk tot uiting. Met een verwijzing naar Jeremia 5:21 verwijt Jezus hun dat zij wel ogen hebben, maar niet zien; oren, maar niet horen. Begrijpen ze dan niet wat er gebeurt als men zich aan God toevertrouwt? Zijn hele leven lang heeft Jezus zichzelf uitgedeeld als brood (vgl. Marcus 14:22). De godsspraak uit 2 Koningen 4:44 wordt dan telkens opnieuw werkelijkheid: er wordt gegeten en er is overvloed.

Deze exegese is opgesteld door Ine Van Den Eynde.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken