Zingeving en Auschwitz

5e na Epifanie (Jesaja 6:1-8, 1 Korintiërs 15:1-11 en Lucas 5:1-11)
In de krant lees ik over twee boeken, één van Joyce Rondaij, getiteld Primo Levi na God – Verhalen van een nieuwe Bijbel: hoe kunnen we spreken over God na Auschwitz?, en het andere, onder redactie van Cees Dekker: Alle verstand te boven – 22 wetenschappers over hun leven, werk en God. In de bespreking van dit laatste boek staat dat het niet onzinnig is om te geloven in iets wat niet bewezen kan worden.
Nu weet ik van Paulus dat het geloof het bewijs is van de dingen die we niet zien – wat toch iets anders is – en in het krantenartikel staat ook dat het in het geloof om een persoonlijke relatie en om zingeving gaat. En ik dacht: Klopt dat wel?
Mensen redden ten leven
Ik had net Lucas 5:1-11 gelezen en dacht: Gaat het hier om zingeving? Gaan Petrus en zijn makkers daarom met Jezus mee? Ik dacht van niet. En wat betreft God na Auschwitz: wat is het probleem? Moet je niet juist zeggen: God wánt Auschwitz? In Exodus staat dat God het zuchten, schreeuwen en hulpgeroep hoort en terdege de ellende van zijn volk heeft gezien, dat Hij Mozes roept en zich verheerlijkt aan de Farao van Auschwitz. Juist vanwege de ellende die mensen wordt aangedaan, moet God ter sprake gebracht worden.
Maar dan wel déze God, en niet de god der filosofen van Dekker en consorten, en ook niet de god die zich bezighoudt met onze behoefte aan zingeving. Het gaat in de Schriften niet om zingeving, maar om een God die mensen roept in zijn dienst. Die dienst is: mensen redden voor het leven – wat overigens heel zinvol is. Lucas heeft daar een prachtig woord voor: zoogreoo (5:10).
In vers 1 staat: ‘Het geschiedde toen de schare op hem aandrong’. In vers 3 is al sprake van ‘scharen’, meervoud. Het zijn de scharen die de wet niet kennen, zoals ze door het intellect altijd minachtend worden weggezet, de mensen die lijden onder ziekten en kwalen (4:40). Het zijn ook degenen die wij vandaag meewarig ‘verwarde mensen’ noemen en die wij door de draconische bezuinigingen op de geestelijke gezondheidszorg aan hun lot overlaten, zodat zij regelmatig met messen om zich heen steken. En misschien kun je met de boze geesten die Jezus uitdrijft ook denken aan de rabiate complotdenkers van deze tijd. Deze mensen dringen dus op Jezus aan en Hij leerde, onderwees hun (5:3).
En Hij leerde hun
Hé, daar kijk je nu van op. Waarom onderwijzen? Jezus onderwijst omdat het volk de wet niet kent en dus denkt dat het nu eenmaal zijn lot en Gods wil is dat het geen deel van leven heeft. Eigen schuld, dikke bult. Het is in het belang van de bovenlaag dat het volk dit blijft denken, want anders komt het in opstand; want de wet, de Tora, leert dat God barmhartig is en zich ontfermt, dat Hij het zuchten hoort en de ellende ziet. Dat had Jezus zijn gehoor in de synagoge in Nazaret al voorgelezen uit Jesaja en het was Hem daar niet bepaald in dank afgenomen.
De mensen in de synagogen, Nazaret, Kafanaüm, en overal elders waar Jezus kwam, stonden versteld over zijn onderricht. Geen wonder lijkt me, want God zal in wat zij meestal te horen kregen wel gedomesticeerd zijn geweest tot een zingevende figuur die zich aanbiedt voor een persoonlijke relatie en zich prima leent om een verkeerd bestaan religieus te stofferen.
Maar dan moet je niet bij Jezus zijn, want deze ware Adam (3:38) is gekomen om deze leugen uit te drijven en te verdelgen (4:34). Hij is gekomen om onderricht in de Tora te geven en dus – wat hetzelfde is – het evangelie van Gods Koninkrijk te verkondigen (4:43). Dat is het Rijk waar laatsten eersten worden en slaven bevrijd, en vooral ook waar eersten laatsten worden. Het Rijk waar Farao’s van hun tronen worden gestoten: het Rijk waar Maria in haar lofzang over zingt. Dit evangelie is het onderwijs van Gods ontferming. Tot zover de eerste vier verzen van Lucas 5.
En Hij riep hen
Maar dan houdt Jezus op met (s)preken (5:4) en wendt zich tot Simon. Wat volgt is een symbolische vertelling van het soort dat we kennen van Jeremia. Hij moet een linnen gordel verbergen, een kruik kapotslaan, een juk op zijn nek moet nemen en een akker kopen. Simon moet het meer opvaren en zijn netten uitzetten om daar te gaan vissen. Hij snapt daar niks van en wil het ook niet. Hij sputtert tegen, net als Mozes en Jesaja (Jesaja 6:5) en Paulus (1 Korintiërs 15:8).
Niemand die door God in zijn dienst geroepen wordt geeft daaraan gaarne gehoor; maar ieder begint te zeggen dat het onzin is of onbegonnen werk, of dat hij/zij daar niet voor deugt. Jezus maakt daar korte metten mee, Hij maakt er geen woord aan vuil. En zie, de netten scheuren bijkans. Als je maar diep genoeg gaat, want God slaat op het diepste diep zijn oog (Psalm 113).
Hij ziet wie daar verdronken liggen op de bodem van de Middellandse en de Egeïsche Zee. Ook hoort Hij het roepen uit de ijzeroven van Egypte en kent Hij de smarten van hen die de gasovens van Auschwitz ingedreven zijn. Hij weet met hoeveel zij zijn en Hij kent ze één voor één. Dáárom wordt Simon geroepen, Simon die later Petrus zal heten en die hier de gemeente representeert. Hij is niet alleen. Voor dit dienstwerk is minstens een gemeente nodig. Jakobus en Johannes komen Simon helpen.
Ontzetting beving hen. Wie kan staan en overeind blijven in deze dienst? Wie zich deze vraag stelt, heeft al verloren. ‘Vreest niet,’ zegt Jezus, ‘gewoon gaan.’ En daar gaan we.
Deze exegese is opgesteld door Jaap Goorhuis.