Zoon
In de westerse maatschappij wordt heden ten dage over het algemeen geen principieel onderscheid meer gemaakt tussen zonen en dochters. Achtereenvolgende emancipatiegolven hebben de traditionele verschillen langzaam maar zeker opgeruimd. Toch bestaan er in de hoofden van mensen soms nog rudimenten van voorstellingen uit vroegere tijden. Zonder aanwijsbare redenen wordt de geboorte van een zoon met meer vreugde begroet dan de komst van een dochter. Met een zekere opgetogenheid wordt gesproken over de stamhouder. Zijn geboorte staat er garant voor dat de familienaam (van de vader!) voorlopig niet met uitsterven wordt bedreigd. Nu het ook in Nederland mogelijk is geworden de achternaam van de vrouw te kiezen als familienaam is het spreken over een ‘stamhouder’ een achterhaalde zaak geworden. Met als consequentie dat de kloof tussen de wereld van de bijbel en onze moderne maatschappij opnieuw breder is geworden.
Grondtekst
In de Hebreeuwse bijbel behoeft men niet lang te zoeken naar een tekst met het woord ben (zoon). Het komt bijna 5000x voor en staat daarmee veruit bovenaan op de lijst van meest gebruikte zelfstandige naamwoorden. Telt men vervolgens per bijbelboek dan valt op dat ben vooral te vinden is in Genesis, Numeri en 1 en 2 Kronieken. Dat is geen toeval, want in deze boeken staan lange geslachtslijsten, waarin alle nadruk wordt gelegd op het feit dat vaders hun zonen verwekken (Gen. 5;1-32; 10:1-32; Num. 3:1-4:49; 26:165; 34:13-29; 1 Kron. 1:1-9:44). Een eenvoudige vergelijking tussen het aantal malen dat de woorden ben en bat (dochter) in het Oude Testament voorkomen is onthullend en veelzeggend. Terwijl ben zoals vastgesteld zeer hoog scoort, komt bat slechts tot het naar verhouding geringe aantal van bijna 600x. De geschriften van het Nieuwe Testament bevestigen dit beeld niet alleen, zij versterken het ook. Dat wordt mede veroorzaakt door het gegeven dat het woord huios (zoon) in tegenstelling tot thygatèr (dochter) in de christologische bezinning van de vroeg-christelijke gemeente een hoofdrol is gaan spelen.
Letterlijk en concreet
a.De bijbel sluit zich ook op dit punt volledig aan bij gedachten en voorstellingen die in het gehele oude Oosten leefden. Voor de toekomst van het geslacht, voor het voortbestaan van de naam van iemand is het krijgen van zonen van essentieel belang. Vooral de oudste zoon speelt in dit verband een hoofdrol. Hij heeft rechten die andere zonen niet hebben (Gen. 27:1-4; 49:3). In principe behoort hij zelfs aan God toe (Ex. 13:13; 22:29; vgl. Gen. 22).
b.Wie geen zoon/zonen heeft, is in feite een mens zonder toekomst (Gen. 30:1-3). Het geslacht sterft uit. Zijn/haar naam zal spoedig niet meer worden genoemd. Daarmee wordt ook het eigendom op het spel gezet. Om die reden bestond in het oude Oosten de mogelijkheid op een andere wijze een zoon of zonen te verwerven. Polygamie was niet verboden. De verhalen over de patriarchen Abraham en Jakob leren ons bovendien dat ‘in geval van nood’ de slavin de plaats van haar meesteres kon innemen en dat haar zoon/zonen dezelfde rechten hadden als de eerder of later verwekte zoon/zonen van officiële vrouw(en) van de vader (Gen. 16:1-16; 30:1-13). Wie zich er op kan beroemen een zoon of zonen te hebben verwekt of ter wereld te hebben gebracht kan rekenen op aanzien en macht (Ps. 127:3-5; 128:3-4). Tenslotte en wellicht ten overvloede, het bovenstaande is op geen enkele manier van toepassing op het verwekken en baren van dochters.
Beeldspraak en symboliek
a.In de oud-oosterse wereld kan iemand met ‘zoon’ worden aangesproken terwijl van een lijf-lijk zoonschap geen sprake is. In de dramatische scène waarin de misdaad van Achan aan het licht wordt gebracht, spreekt Jozua hem aan met ‘mijn zoon’ (Joz. 7:19). Dat zegt ook de priester Eli tegen de profeet Samuël (1 Sam. 3:6,16). In de verhalen over Elia en Elisa is verscheidene malen sprake van bene hannevie’iem (zonen van de profeten; in de vertaling NBG-1951 vrijwel steeds vertaald met ‘profeten’, 1 Kon. 20:35; 2 Kon. 2:3,5,7; 4:1,38; 5:22; 6:1; 9:1). Ook in dit geval is geen lijflijk zoonschap bedoeld. Deze ‘zonen’ zijn volgelingen of leerlingen van de profeten. Het is niet uitgesloten dat de veelvuldig voorkomende term ‘mijn zoon’ in de wijsheidsliteratuur een gelijksoortige relatie veronderstelt (Spr. 1:10,15; 2:1; 3:1,11,21 etc.). Ook in het Nieuwe Testament wordt het woord ‘zoon’ (of ‘kind’) in deze betekenis gebruikt (1 Tim. 1:2; Petr. 5:13).
b.Uit bovengenoemde bijbelse gegevens kan worden afgeleid dat het zoonschap in de eerste plaats betrekking heeft op echte, dat wil zeggen, lijfelijke verwantschap. Een vader verwekt een zoon en deze wordt door zijn moeder gebaard. Uit diezelfde gegevens blijkt echter ook dat de overgang van lijfelijke naar geestelijke verwantschap gemakkelijk gemaakt kon worden. Wie een goed en trouw leerling is, wordt door zijn leermeester met ‘zoon’ aangesproken.
c.In de patriarchale oud-oosterse maatschappij was de term ‘zoon’ – zoonschap – bijzonder geschikt om niet alleen de gezagsverhouding, de hiërarchie, te definiëren, maar ook de eenheid tussen beide partners te accentueren. Het was gebruikelijk dat zonen in de voetsporen van hun vaders traden. Meestal leerde de zoon het ambacht van zijn vader en nam na diens overlijden het bedrijf of de zaak over. Aanvankelijk werkten vader en zoon samen in de verhouding van leermeester en leerling.
d.Tegen die achtergrond wordt het ook begrijpelijk waarom in het Oude Testament het volk Israël enkele malen ‘zoon van God’ kan worden genoemd (Ex. 4:22; Hos. 11:1). Van een lijfelijke verwantschap is natuurlijk in het geheel geen sprake. Als het uitverkoren volk van God staat Israël in een bijzondere verhouding tot zijn God, een verhouding die door de term ‘zoon’ adequaat wordt omschreven. God heeft dit volk de voorkeur gegeven boven alle andere volken. Op de berg Sinai sloot God een verbond met Israël. Vanaf dat moment zijn ze partners, in geestelijke zin: verwanten, geworden. Daarbij blijft de hiërarchie onaangetast. God zorgt als een vader voor zijn zoon – het volk Israël – en verwacht van die zoon als ’tegenprestatie’ gehoorzaamheid.
e.In het Nieuwe Testament krijgt de titel ‘zoon’ of ‘zoon van God’ een nieuwe en verrassende betekenis en toespitsing. Als volgeling van Jezus Christus leest Matteüs, de schriftgeleerde evangelist, de Schriften nu met andere ogen. Met de woorden ‘uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen’ doelde de profeet Hosea op het verleden, op de exodus, de uittocht van het volk Israël uit Egypte (Hos. 11:1), maar de evangelist betrekt ze nu op de vlucht van Jezus naar en uit Egypte (Mat. 2:16).
f.Over de vraag in welke zin Jezus ‘zoon van God’ is, hebben theologen in de loop der eeuwen eindeloze discussies gevoerd. Het is niet mogelijk in dit kader deze kwestie uitputtend te behandelen. In de vroege kerkgeschiedenis is men de relatie tussen God en Jezus gaan beschrijven met een term als ‘van hetzelfde wezen met de vader’ met als gevolg dat men veronderstelde dat in de persoon van Jezus Christus twee naturen samenkwamen – een goddelijke en een menselijke natuur. Het probleem is dat de termen ‘wezen’ en ‘natuur’ in de latere dogmatische discussies een essentiële rol gingen spelen, terwijl ze in de bijbel niet voorkomen. Het is derhalve raadzaam de titel ‘zoon van God’ met betrekking tot Jezus toch in de allereerste plaats tegen de achtergrond van de oudtestamentisch-joodse traditie te interpreteren. Jezus is de ‘zoon van God’, omdat hij door God werd uitverkoren. Als de ‘zoon’ is hij trouw aan zijn ‘vader’ en ook gehoorzaam, zoals blijkt uit zijn worsteling in de hof van Getsemane waar hij volgens de evangeliën God aanspreekt met abba, ‘vadertje’ (Mar. 14:36). In het evangelie van Johannes overheerst het beeld van ‘vader’ en ‘zoon’. Met dat beeld onderstreept de evangelist de hechte eenheid die ertussen God en Jezus bestaat. Ook hier treedt de ‘zoon’ in de voetsporen van de ‘vader’. Zij zijn één – de evangelist spreekt niet over ‘naturen’ – zij zijn eensgezind, eensgeestes, geestverwanten van elkaar.
Praxis
a.Liederen:
Liedboek: Psalm 2; 89; 127; 132; 133; Gezang 25; 61; 70; 73; 97; 116; 133; 137; 157; 165; 186; 196; 205; 213; 233; 256; 331; 339; 344; 399; 451; 462; 477; Alles II: 20; IV: 22; Evangelie I; 45; Gezegend: 140; Liturgie: 2n; ZAD II: 33; Zingend V: 43; VI: 75; Zleven: 15; Zolang: 32 (= Gezangen: 602).
b.Poëzie:
Anton Korteweg, Eeuwig heimwee drijft hem voort, Amsterdam 1973, blz. 40: ‘De verloren zoon’. J.W. Oerlemans, De gedichten van nu en vroeger, Amsterdam 1992, blz. 164: ‘Zoon’. Huub Oosterhuis, Levende die mij ziet, Kampen/Tielt 1999, blz. 47-49: ‘Hij is gegaan de weg naar Galilea…’. Jan Willem Schulte Nordholt, Verzamelde gedichten, Baarn 19962, blz. 84: ‘Zoon’. J. Slauerhoff, Verzamelde gedichten, Amsterdam 199817, blz. 779: ‘De zoon’.
c.Verwerking:
De overheersing in de bijbel van de zoon ten opzichte van de dochter – hetzelfde geldt voor de verhouding vader en moeder en broer en zus -staat min of meer haaks op de verhoudingen tussen mannelijke en vrouwelijke familieleden in onze tijd (zie de inleiding boven). Het gevaar is niet denkbeeldig dat de bijbel op dit punt vrouwen van zich vervreemdt. Hetzelfde kunnen we zeggen van veel christelijke liederen. Bij de uitleg dienen we ons daarvan goed bewust te zijn. We hoeven op dit punt de bijbel niet te verdedigen; dit boek is nu eenmaal patriarchaal van karakter. Van belang is dat mannen en vrouwen, gezamenlijk, op zoek gaan naar inclusieve begrippen. De thema’s die opkomen bij het woord zoon, zijn onder meer: verbondenheid en eenheid, relatie mens mens en relatie God mens, verhouding vrouwelijke en mannelijke, wezen en identiteit van Jezus, vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, geschiedenis en toekomst.
Verwijzing
Als verwante woorden komen allereerst in aanmerking de familiale duidingen: ‘dochter‘, ‘moeder‘ ‘broer en zuster’, ‘kind‘, ‘man‘ en ‘vader‘. Verder zijn er raakvlakken met ‘geslacht‘ en ‘geboorte‘.