14. Matteüs
Is er een ‘theologie’ van Matteüs?
In het laatste kwart van de eerste eeuw was er nog geen sprake van een uniforme, centraal geleide christelijke beweging. Diversiteit was nog troef: er waren vele lokale geloofsgemeenschappen, die met elkaar gemeen hadden dat ze Jezus als het ijkpunt van hun geloven en handelen beschouwden, maar die daaraan op uiteenlopende manieren gestalte gaven. Een van de geschriften die daarvan getuigen, is ‘het evangelie volgens Matteüs’. Deze benaming vond in de tweede eeuw ingang. Feitelijk is het boekje geschreven door een christelijke schriftgeleerde (Mat. 13:52; 23:34), die ik gemakshalve Matteüs blijf noemen zonder hem te willen vereenzelvigen met de gelijknamige apostel (9:9; 10:3).
Vermoedelijk was deze Matteüs een representant of spreekbuis van een kring van met elkaar verbonden huisgemeenten in het noorden van Israël en het aangrenzende zuiden van het toenmalige Syrië. Zij gingen op zoek naar een eigen herkenbaar gezicht, toen ze door conflicten met de farizeïsche stroming vervreemd begonnen te raken van hun joodse wortels. Met zijn evangelie, dat waarschijnlijk tussen de jaren 80 en 90 in omloop kwam, probeerde Matteüs het ontstaan van dit proces te verklaren en het verdere verloop ervan te beïnvloeden. Misschien had hij ook wel de pretentie dat hij met zijn geschrift andere locale gemeenten in andere contreien van dienst kon zijn.
Sinds de opkomst van de redactiekritiek in het midden van de twintigste eeuw, zijn vele exegeten een eigen theologie gaan toedichten aan dit geschrift, die anders zou zijn dan de theologie van andere evangeliën, zoals dat van Marcus of Johannes, of van schrijvers van brieven zoals Paulus. In de regel is met ‘theologie’ dan niet meer bedoeld dan dat een auteur in zijn rol van redacteur eigen accenten legt in het weergeven van tradities die hij met anderen deelt. Ik voor mij beperk me niet tot de redactionele laag en ik spreek liever van beelden, constructies of betekenislijnen. Beter dan het begrip ‘theologie’ geven deze termen aan, hoe schetsmatig en rudimentair de ideeën nog zijn.
In deze bijdrage geef ik enkele betekenislijnen weer die te ontwaren zijn in het boek van Matteüs. Ik begin met het genre van zijn geschrift en met een bijzonder kenmerk van zijn compositietechniek. Daarna bespreek ik zijn visie op de rol en betekenis van Jezus en de wijze waarop hij in een kritieke periode sturing heeft willen geven aan de nog jonge ecclesia.
Kenmerken van Matteüs’ verhaal over Jezus
Het evangelie van Matteüs is niet het oudste schriftelijke getuigenis over Jezus. De zeven echte brieven van Paulus zijn ouder, en het evangelie van Marcus is dat ook. In zijn huidige vorm is het boekje van Matteüs pas ongeveer een halve eeuw na Jezus’ dood gaan circuleren; maar omdat Matteüs oude tradities in zijn vertelling heeft ingeweven, is de afstand tussen Jezus’ leven en Matteüs’ verhaal daarover toch weer niet zo groot als het lijkt. En ook al was de afstand in tijd veel kleiner geweest, dan nog zou het boek geen neutraal en onpartijdig verslag bevat hebben, want de auteur is zelf een volgeling van Jezus, die niet anders dan van binnenuit en met volle overtuiging kan spreken over zijn Heer.
Evenals andere evangeliën heeft ook dat van Matteüs de vorm van een antieke biografie. Een evangelie is dus geen volstrekt nieuw literair genre zonder analogieën. Een antieke biografie gaat over het publieke optreden van een gedenkwaardige figuur uit het verleden, over iemand die in de ogen van de schrijver van blijvende betekenis is en als een lichtend moreel voorbeeld voor anderen geldt. Het levensverhaal over zo iemand blijft niet steken bij diens authentieke uitspraken of bij feitelijke gebeurtenissen uit zijn leven, maar plaatst deze in een groter zinsverband.
Matteüs’ verhaal reikt van Jezus’ conceptie en geboorte tot zijn opwekking door God uit de doden. In de laatste scène (28:16-2o) lezen we hoe de verrezen Jezus zich herenigt met zijn intimi. Na deze climax breekt het boek plotseling af, de lezer achterlatend met de vraag wat er allemaal zal voorvallen in de lange periode tussen de verrijzenis en de parousie. Toch is het maar schijn dat informatie daarover volledig zou ontbreken. Matteüs heeft allerlei inlichtingen over de naaste en verre toekomst verwerkt in de vijf lange toespraken die hij Jezus in de mond legt en waarmee hij zijn vertelling telkens weer onderbreekt. Hij kan dat zo trefzeker doen, omdat wat hij Jezus laat aankondigen, voor een deel al weer in het verleden ligt op het moment waarop Matteüs erover schrijft.
De vijf toespraken zijn de Bergrede (5:1-8:1), de zendingsrede (9:35-11:1), de parabelrede (13:1-52), de rede over de gemeente (18:1-35) en de eschatologische rede (24:325:46). Deze teksten gaan voornamelijk over de vraag, wat het inhoudt om een volgeling van Jezus te zijn. In zijn bespreking van dit onderwerp richt Jezus zijn blik op de toekomst, op de periode tussen zijn verrijzenis en de voleinding van de wereld, waarin de leerlingen zich voor het eerst echt gaan kwijten van de hun opgedragen taak om Jezus’ werk voort te zetten. Hoe zij zich daarbij moeten opstellen en wat hun allemaal te wachten staat, komt in de toespraken uitvoerig aan de orde.
Matteüs componeert zijn boek dus zo, dat in zijn verhaal over Jezus het verhaal over diens latere volgelingen is ingebed. Deze latere volgelingen zijn de lezers en lezeressen van Matteüs. Hij is bekend met hun geschiedenis. Naar zijn overtuiging vinden zij in Jezus het model, het centrum en het fundament van hun gemeente(n). In zijn verhaal over het optreden van Jezus heeft hij latere ervaringen van diens volgelingen geïntegreerd. Zo wordt op narratief niveau het theologische idee tot uitdrukking gebracht, dat Jezus hoort bij zijn kerk en dat de kerk hoort bij Jezus.
Dit idee valt te concretiseren aan de hand van een aantal rijmverbanden tussen Jezus en zijn leerlingen. De leerlingen verkondigen dezelfde boodschap als Jezus (vergelijk io:7 met 4:17), ze brengen geen andere leer dan die van hun meester (28:20). Ze verrichten dezelfde bevrijdende activiteiten (vergelijk 10:8 met de verhalen over ‘de daden van de Messias’ in 8:2-9:34) en ze delen in Jezus’ volmacht om op aarde zonden te vergeven (9:8). Het ethisch profiel van de ideale leerling (5:3-10) correspondeert met het portret van Jezus, die Gods gerechtigheid is komen vervullen (3:15) en zachtmoedig is (0:29; 21:5). Evenals Jezus worden de leerlingen beschuldigd van een alliantie met Beëlzebul (10:25) en ook zij lopen het risico dat zij vervolgd en gekruisigd worden (5:11; 10:18,25; 23:34). Kortom, in de woorden en daden van zijn volgelingen komt Jezus telkens weer tot leven en zo is hij als een stuwende kracht present in hun midden.
Matteüs’ visie op Jezus
Het doel van Jezus’ optreden wordt door de evangelist op verschillende manieren omschreven en bepaalt mede de plot van zijn boek. Uit zijn naam blijkt wat zijn missie is. Volgens Matteüs betekent de naam Jezus dat hij zijn volk Israël zal redden van hun zonden (1:21). Deze verklaring is geïnspireerd door Psalm 130:8, waar het God is die zijn volk van de zonden bevrijdt. Bij de uitvoering van zijn zo omschreven missie richt Jezus zich primair op ‘de verloren schapen uit het huis van Israël’ (Mat. 15:24) en zoekt hij het gezelschap op van tollenaars en zondaars, zodat criticasters hem betitelen als vriend van deze vermaledijde groepen (11:19). Dat hij zijn volk moet bevrijden van de zonden, zal hem het leven kosten; hij moet zijn leven geven als een losprijs voor velen (20:28) en zijn bloed moet vergoten worden tot vergeving van de zonden (26:28). In zijn hele optreden is hij toegewijd aan Gods Thora: het is zijn taak om de gerechtigheid volledig te vervullen (3:15), en als knecht van God moet hij het recht laten zegevieren (12:20). De kritiek dat hij de Thora zou ontkrachten, wordt gepareerd met de uitspraak dat hij juist gekomen is om de wet en de profeten te vervullen (5:17). Daarmee is bedoeld dat hij Israëls erfgoed op een legitieme wijze uit legt en de wil van God, die in de Thora staat uitgedrukt, ten volle waarmaakt in zijn eigen gedrag.
Bij het vervullen van zijn missie ondervindt Jezus bijval en verzet. Bij zijn trouwe volgelingen vindt hij een goed onthaal voor zijn onderricht, maar ze kunnen hem niet volgen als hij vanaf Matteüs 16:21 uitdrukkelijk begint te spreken over zijn lijden en dood. Omgekeerd zijn er tegenstanders (vooral schriftgeleerden en Farizeeën) die hem aanvallen op zijn uitleg van de joodse Thora en op zijn daarmee verbonden levenswandel, maar hem voluit steunen in zijn voornemen om zijn kruis onverschrokken tegemoet te zien. Spannend is dat zowel de voor- als tegenstanders een dubbelrol vervullen en dat de ingenomen posities niet altijd vastliggen; tegenstanders kunnen hun verzet opgeven en medestanders kunnen op kritieke momenten alsnog verkeerde keuzes doen. Op het einde van het boek lijkt het alsof de weg van Jezus is doodgelopen, maar God zelf springt voor de gekruisigde in de bres en wekt hem weer tot leven.
Matteüs beklemtoont dat Jezus een kind is van Israël en begrepen moet worden in het licht van de tradities van dit volk. In de allereerste zin staat dan ook dat Jezus de zoon is van David, de zoon van Abraham, en zo is hij de Messias van Israël. Ook de zogenaamde vervullingscitaten staan in dit perspectief. Ze zorgen voor een doorgaande lijn in het boek van Matteüs (K22-23; 2:15,17-18,23; 4:14-16; 8:17; 12:17-21; 13:14-15,35; 2K4-5; 27:9-10) en moeten laten zien dat belangrijke momenten uit Jezus’ levensverhaal zijn aangekondigd in de Schrift. De term ‘vervullen’ wijst erop dat de geschiedenis van Israël in hem haar doel en voltooiing bereikt. De aangehaalde teksten hadden in de regel oorspronkelijk een andere betekenis dan Matteüs eraan toekent. Hij herleest zijn Bijbel in het licht van Jezus en geeft een christologische interpretatie aan de oude profetenwoorden.
Toch gaat Jezus niet volledig op in de geschiedenis en tradities van Israël. Zijn diepste wortels, zijn roots, liggen bij God, die hij als Emmanuël present stelt op het wereldtoneel en van wie hij de Zoon heet te zijn. ‘Zoon van God’ was voorheen een gewaagd beeld om de bijzondere positie van het volk Israël weer te geven. God was als een Vader voor Israël en Israël was zijn liefste kind. Dat gold voor heel het volk en in het bijzonder voor de koning, tenminste als die naar Gods hart regeerde. Als het al niet Jezus zelf was die deze titel op zichzelf toepaste, dan zijn het wel zijn vroegste volgelingen geweest die dat deden. Ze gaven daarmee aan dat Jezus voortgaat in het spoor van zijn volk, en dat hij een bijzondere, ja unieke relatie heeft met God, die heel zijn leven bezielt.
Deze relatie wordt in Matteüs 11:27 als volgt omschreven: Alles is mij toevertrouwd door mijn Vader, en niemand dan de Vader weet wie de Zoon is, en wie de Vader is, dat weet alleen de Zoon, en iedereen aan wie de Zoon het wil openbaren.’ Sommigen hebben deze uitspraak, vanwege de verwantschap met het Jezusbeeld van het vierde evangelie, bestempeld als ‘een johanneïsche meteoor’, die als het ware van buitenaf is ingeslagen in het boek van Matteüs. Dit suggereert dat de inhoud van Matteüs 11:27 vreemd zou zijn aan het gedachtegoed van Matteüs, maar dat is ver bezijden de waarheid. Het vers past juist heel goed bij Matteüs’ opvatting, dat Jezus de geprivilegieerde drager is van goddelijke openbaringen en een bijzondere plaats inneemt in Gods heilsplan. Volgens 11:27 heeft God alle kennis aan Jezus meegedeeld. Daarbij gaat het om kennis van God, van zijn koninkrijk en van de wijze waarop de geschiedenis en de wereld tot hun voltooiing zullen komen.
Wie Jezus is, kunnen mensen niet uit zichzelf achterhalen. Ze kunnen zijn identiteit alleen ontsluieren als hun dat door God gegeven wordt. Het is dan ook een stem uit de hemel die tot tweemaal toe proclameert dat Jezus de Zoon is van God, de enige ware eschatologische brenger van de goddelijke openbaring, naar wie men luisteren moet (3:17; 7:5). In deze rol stijgt hij uit boven Johannes, die hem doopt in de Jor-daan, en boven Mozes en Elia, door wie hij op een hoge berg geflankeerd wordt. Dat Jezus werkelijk Gods Zoon is, wordt in Matteüs 14:33 uitgesproken door de leerlingen in de boot. Petrus is dus niet de eerste of de enige die het raadsel van Jezus’ identiteit ontsluiert, als hij hem erkent als de Messias, de Zoon van de levende God (16:16). Zijn belijdenis is niet gestoeld op zijn eigen intellectuele vermogens; nee, zij is de vrucht van een goddelijke openbaring.
Het is niet aan iedereen gegeven om ontvankelijk te zijn voor de door God gegeven of door Jezus bemiddelde kennis. Volgens Matteüs 11:26 zijn het niet wijze en verstandige, maar eenvoudige mensen aan wie God of Jezus de diepste wijsheid openbaart. Volgens Matteüs 13:11 kan de toegestroomde volksmenigte de geheimen van het koninkrijk der hemelen niet vatten en is het alleen aan de leerlingen vergund om in te zien, dat het koninkrijk begint te ontluiken in het optreden van Jezus (zie ook 12:28). Hier tekent zich een tweedeling af, die ook een grote rol speelt in Matteüs’ kijk op de geloofsgemeenschap, die Jezus’ kerk of gemeente is.
Dat Jezus de leraar bij uitstek is, ligt in het verlengde van zijn rol als drager van openbaring. Vooral in de Bergrede ontpopt hij zich als een leraar met een bijzonder gezag. Hij onderschrijft de inhoud van Gods Thora, die in de vijf boeken van Mozes op papier staat, ten volle. Wel zet hij zich af tegen bepaalde interpretaties daarvan bij joodse wetgeleerden uit zijn tijd. In het evangelie moeten vooral de Farizeeën het ontgelden. Dat is opmerkelijk, want Jezus stond waarschijnlijk dicht bij hun opvattingen. Dat zij in Matteüs toch zo negatief worden afgeschilderd, valt te verklaren vanuit nieuwe ontwikkelingen in de tijd van de evangelist. Na de verwoesting van de tempel in het jaar 70 n.C., speelden de Farizeeën een voortrekkersrol bij het zoeken naar een nieuwe identiteit van de joodse gemeenschap. Ze kwamen daarbij in conflict met joodse volgelingen van Jezus uit de kring van Matteüs, die de overtuiging hadden dat zij hun joodse identiteit het beste konden cultiveren door zich te oriënte ren op het onderricht en de levensstijl van Jezus. De wrijvingen tussen beide groepen klinken door in vele passages uit het Matteüsevangelie (vooral in 23:1-39).
Wereldwijde zending
Het is niet de bedoeling dat de leerlingen zich opsluiten in hun eigen kring en de aan hen toevertrouwde kennis laten verworden tot een geheimleer, die alleen openstaat voor een elitaire kring van ingewijden. Nee, ze moeten Jezus’ onderricht gaan verbreiden onder alle volkeren (28:19) in heel de bewoonde wereld (24:14) en hen tot leerlingen van Jezus zien te maken. In deze taakstelling is verondersteld dat de ‘buitenstaanders’, die het in eerste instantie lieten afweten (13:11), nog een tweede kans krijgen om zich te bekeren.
Dat de leerlingen overal ter wereld het evangelie van het koninkrijk moeten gaan verkondigen, is een innovatieve gedachte, die pas op het einde van het boek vertolkt wordt. Het is de verrezen Jezus zelf die zijn volgelingen hiertoe aanmoedigt. Klaarblijkelijk gaat het om een omstreden kwestie en is een beroep op Jezus, met zijn volmacht in de hemel en op aarde, nodig om de gemeenten van Matteüs zover te krijgen dat ze de wereld van de volkeren met open vizier tegemoet willen treden. In een vroegere fase hadden deze groepen zich exclusief gericht op joden in Israël en de nabije diaspora (10:6). Andere locale geloofsgemeenschappen hadden een andere ontwikkeling doorgemaakt en zich al vroeg opengesteld voor nieuwkomers met een niet-joodse achtergrond. Toen ook de gemeenten van Matteüs zich gingen toeleggen op de rekrutering van niet-joden, gingen zij steeds soepeler om met voorschriften die een dam opwierpen tegen het contact van joden met heidenen.
In de discussie over dit proces nemen Matteüs 10:5b-6 en 28:19 een cruciale plaats in. In vroegere redactiekritische studies is vaak beweerd, dat deze passages lijnrecht tegenover elkaar staan: 10:5b-6 spreekt van een exclusieve zending tot Israël en 28:19 van een zending tot de heidenen. Deze tegenspraak werd vervolgens weer opgelost door te stellen dat 10:5b-6 stamt uit de traditie en dat 28:19 een redactionele creatie is. Door de weigering van het overgrote deel van het joodse volk om Jezus te erkennen als Messias, zou het besef zijn ontstaan dat de in 10:5b-6 uitgedrukte beperking tot Israël achterhaald was. Ten tijde van Matteüs zou deze stelregel vervangen zijn door een nieuw bevel: de zendelingen moeten zich naar de heidenen begeven, bij wie ze een positief onthaal zullen vinden.
Hierachter schuilt een bepaald idee van de verhouding tussen Israël en de kerk. Door Jezus af te wijzen zou Israël zijn bijzondere positie als volk van God verloren hebben en zijn plaats zou zijn ingenomen door bekeerlingen uit de wereld van de heidenen. Zij vormen het nieuwe of ware Israël. Deze opvatting heeft tot voor kort een dominante plaats ingenomen in de christelijke uitleg van enkele lastige zinnen uit Matteüs’ boek, zoals Matteüs 21:43 en 27:25.
Dat Israël een gepasseerd station zou zijn en dat de toekomst aan de heidenen is, acht ik hoogst aanvechtbaar. In de eerste plaats is het onjuist om te stellen dat in Matteüs 28:19 alleen sprake is van heidenen. Matteüs gebruikt hier de woordcombinatie ‘alle volken’, die ook voorkomt in Matteüs 24:9-14 en 25:32, en waarmee hij steeds de gehele mensheid aanduidt in heel de wereld tot aan de voleinding van de geschiedenis. Onder dit begrip vallen niet alleen heidenen, maar ook joden. Indien hij uitsluitend heidenen op het oog zou hebben gehad, zou hij zich bediend hebben van een andere term, namelijk ‘de volkeren’, de gojim in het Hebreeuws (4:15; 6:32; 10:5,18; 12:18,21; 20:1.9,25). In 28:19 wordt dus de vroeger opgedragen zending tot Israël niet ingetrokken, maar gecontinueerd.
In de tweede plaats wijs ik erop dat de verbreding tot alle volken geen volstrekt nieuwe stap is in vergelijking met de zendingsrede. De beperkte actieradius waarvan in Matteüs 10:5b-6 sprake is, wordt al binnen de zendingsrede zelf doorbroken. Met hun getuigenis bereiken de uitgezondenen immers ook de heidenen (10:18). Verder signaleer ik dat in 10:23 dezelfde temporele grens gesteld wordt als in 28:20: de opdracht reikt tot aan ‘het komen van de Mensenzoon’ of tot ‘de voleinding van de wereld’.
Er is dus geen sprake van twee op elkaar volgende fasen (eerst Israël en dan de heidenen, zoals in Rom.1:16). De vroeger reeds ondernomen bekeringsactiviteiten onder joden gingen onverminderd door, toen de gemeente van Matteüs zich uitsprak voor deelname aan de zending onder niet-joden. De verbrede strategie leidde ertoe, dat de gemeente kon uitgroeien tot een veelkleurig gezelschap, waarin mensen met verschillende etnische en culturele achtergronden één gemeenschap probeerden te vormen en met elkaar trachtten om te gaan als broeders en zusters.
Spanningen in de gemeente
Meer dan door de instroom van niet-joodse leden, werd de gemeente van Matteüs bedreigd door valse profeten (Mat. 7:15-23; 24:11,24). Zij vormden in de ogen van de evangelist een ware plaag. Waarschijnlijk ging het om rondreizende profeten uit andere lokale christelijke groepen. Tijdens hun reizen waren zij voor voedsel en onderdak aangewezen op de gastvrijheid van de gemeenten die zij aandeden.
Een heikele kwestie is, hoe men in het drukke interkerkelijke verkeer ware profeten kan onderscheiden van valse. Matteüs verschaft op dit punt geen maximale helderheid en hij kan dat ook niet doen, want het probleem is juist dat valse profeten op tal van punten niet duidelijk te onderscheiden zijn van ware profeten. Op het eerste gezicht zijn het schapen die niet verschillen van de rest van de kudde. Ze noemen Jezus hun Heer (7:21) en verrichten onder het aanroepen van zijn naam charismatische activiteiten (7:22), zoals ook anderen dat doen (7:20). Dat ze onrust zaaien door lokale figuren aan te prijzen als redders uit de nood (24:23,26), is niet het ergste. Erger is dat ze tekortschieten op het vlak van de praxis, dat het hen schort aan persoonlijke integriteit. Daaraan zijn ze ook te herkennen: het zijn bomen die slechte vruchten dragen. Ze houden zich niet aan de basiswaarden van de Thora, ze gedragen zich op een liefdeloze manier door misbruik te maken van de hun verleende gastvrijheid en door als roofzuchtige wolven te leven op kosten van de lokale gemeenten. Door hun egocentrische gedrag bewerken ze dat de onderlinge liefde bekoelt. Vooral kwetsbare leden van de gemeenschap, ‘de kleinen’ (18:6,10,14), worden daar gemakkelijk de dupe van. Matteüs verwacht dat het probleem pas opgelost wordt op het einde der tijden, bij het laatste oordeel, wanneer de Mensenzoon de schapen scheidt van de geiten en iedereen naar zijn daden zal belonen of bestraffen(25:31-46).
Onkruid en tarwe
Matteüs’ harde woorden over valse profeten houden ook een les in voor andere gemeenteleden. Ook voor hen geldt, dat ingewijd zijn in Jezus’ uitleg van de Thora vruchten moet afwerpen in het dagelijkse leven (3:8; 7:16-20; 12:33). Kenmerkend voor leerlingen uit de school van Jezus is, dat zij de wil doen van hun hemelse Vader (6:10; 12:50) en de woorden van hun enige leraar in praktijk brengen (7:24). Ideaal is volgens Matteüs 2K43 ‘een volk dat de vruchten van het koninkrijk voortbrengt’ en volgens 5:48; 19:21 moeten alle leden van de gemeente volmaakt zijn, wat inhoudt dat ze in ethisch opzicht brandschoon moeten zien te worden.
Geen enkele subgroep kan claimen dat zij reeds aan dit hoge ideaal voldoet. De dagelijkse werkelijkheid is dat er op de akker van de wereld niet alleen tarwe opschiet maar ook onkruid (13:24-30,36-43). Dat is een lastig probleem. Ten eerste is er de vraag waar het onkruid vandaan komt. Volgens Matteüs moet dat wel het werk van de duivel zijn, die vooralsnog voortdurend in het koninkrijk van de Mensenzoon weet te penetreren. Dat er onkruid opschiet, kan niet te wijten zijn aan Jezus of zijn volgelingen, want zij hebben alleen maar goed zaad uitgezaaid. Vervolgens rijst de vraag wat de gemeente te doen staat, wanneer er in haar midden lastposten zijn die de interne harmonie verstoren en hun medegelovigen aan het wankelen brengen. Fanatici willen zelf orde op zaken stellen, maar dat wordt door Matteüs aan zijn lezerskring ontraden. Goeden en slechten zijn zozeer met elkaar verstrengeld, dat ze vooralsnog niet van elkaar gescheiden kunnen worden. In vaktaal gezegd: de gemeenschap van gelovigen is een corpus mixtum, een gemengd gezelschap. Toebehoren tot de gemeente schept wel de beste condities om deel te krijgen aan de uiteindelijke verlossing, maar dat betekent niet dat de goede afloop ook voor iedereen gegarandeerd is. Dat is geheel en al afhankelijk van een onberispelijke levenswandel in het spoor van de Thora zoals die door Jezus is geïnterpreteerd. Het is niet aan mensen, maar aan de Mensenzoon om te beoordelen of iemand daaraan wel of niet heeft voldaan. De rechter van de eindtijd hanteert ethische criteria, maar de grote verrassing is dat Jezus de door hemzelf aanbevolen ethiek koppelt aan zijn eigen persoon door te onthullen dat hij zelf in het geding is, wanneer men omziet naar mensen in nood (25:40,45).
Na Matteüs
Het evangelie van Matteüs is een gelaagd boek: aan de ene kant is het nog op en top joods, aan de andere kant opent het vensters op de wereld van de niet-joden. Het is geschreven voor een aantal gemeenten in transitie, die een herberg wilden zijn voor mensen met verschillende etnische en culturele achtergronden. In de loop van de tweede eeuw kon men deze spanningsvolle co-existentie steeds moeilijker volhouden. Het boek bleef nog lange tijd in trek bij christenen die zich graag lieten inspireren door onderdelen met een uitgesproken joods karakter, maar tegelijk ging het steeds meer lezers en lezeressen boeien met een niet-joodse achtergrond. De tweede groep is het veld steeds meer gaan beheersen en heeft – veelal op basis van losse uitspraken uit Matteüs – een anti-judaïstische theologie in het leven geroepen. Het wonderlijke is dat juist dit evangelie volop tegengif bevat tegen dit hardnekkige virus.
Literatuur
-
M.A. Powell, ‘The plot and subplots of Matthew’s Gospel’, New Testament Studies 38 (1992) pag. 187-204.
-
D.C. Sim & B. Repschinski (eds.), Matthew and His Contemporaries (Library of New Testament Studies 333), Londen 2008.
-
J. Smit, Het verhaal van Matteüs: Sleutelpassages uit zijn evangelie, Zoetermeer 2007.
-
W. Weren, Matteüs (Belichting van het bijbelboek), ‘s-Hertogenbosch 19982(19941).