Menu

Premium

16. Gij die eertijds verre waart

Lijnen van het speelveld

In de sportzaal van de middelbare school stond een veelheid van lijnen op de vloer uitgezet, bestemd voor verschillende sporten. Basketbal, volleybal en zaalvoetbal hadden ieder een eigen lijnenspel met een eigen kleur, patroon en afmeting, samenhangend met de spelregels van het desbetreffende spel. Voor de leerlingen was het op de een of andere manier duidelijk welke lijnen van toepassing waren als bijvoorbeeld volleybal werd gespeeld. Voor het besef van de leerlingen sprongen op dat moment de bijbehorende lijnen eruit.

Wie in een christelijke context het hermeneutische spel gaat spelen in het landschap van het Oude Testament, ontdekt dat hij bewust of onbewust verschillende spelregels hanteert. Je leest een psalm anders dan een stuk uit Deuterojesaja. Hooglied interpreteer je met een andere hermeneutische grammatica dan Prediker, hoewel beide boeken behoren tot de vijf feestrollen. Vervolgens zijn er teksten met een directe nabijheid en teksten met een zekere distantie. Zo spreekt Psalm 23 over de eeuwen heen nog steeds (min of meer) direct tot de verbeelding.[1] Het speelveld van die teksten heeft slechts enkele en duidelijke lijnen op de vloer staan die bijkans een één-op-één toepassing of directe overzetting toelaten.[2] Er zijn echter ook teksten die op een veld liggen met complexe patronen en even complexe spelregels. Dergelijke teksten roepen distantie op. Daarbij kunnen we denken aan de uitgebreide inzettingen voor de cultus, de doodstraf voor bepaalde vergrijpen en de beruchte oor-logsverhalen.[3] Directe toepassing leidt bij die teksten tot ongelukken. Dat maakt het noodzakelijk om verscheidene hermeneutische lijnen op de homiletische vloer uit te zetten.[4]

De lijnen die ik in dit artikel uitzet, lopen door en over elkaar heen. Soms liggen ze zo dicht tegen elkaar aan dat ze elkaarlijken te overlappen. Andere lijnen met de bijbehorende spelregels stuiteren soms op elkaar of lijken elkaar zelfs uit te sluiten. En dat weerspiegelt precies het veelkleurige landschap van het Oude Testament. En in dat landschap is op haar beurt weer de veelkleurigheid te zien van het gewone leven met zijn hoogten en diepten en de vele vlakten daartussen. Dat betekent dat de prediking naar aanleiding van Mozes en de profeten vele mogelijkheden biedt om dat gewone leven coram Deo, voor Gods aangezicht, ter sprake te brengen.

Geloofs- en levenservaringen

De veelkleurige en veelvormige geloofs- en levenservaringen van een mens onderstrepen de noodzaak van een dergelijk veelkleurig en veelvormig lijnenspel. Daar ligt zowel het patroon van de concreet volbrachte gerechtigheid als dat van verzet tegen Gods beloften en inzettingen. Het Oude Testament tekent de mens zowel als zondaar als iemand die gerechtigheid betracht. Daar hangt een andere spanning mee samen. Aan de ene kant is er de vreugde der wet, de climax van het Loofhuttenfeest. Aan de andere kant weet de goede Jood Paulus van de wet die de ongerechtigheid onthult en aanwijst. Deze ambivalentie heeft te maken met de verhouding tussen God en mens. Die relatie beweegt zich tussen de polen van verzet en overgave: een mens wil zich tegelijk wel en niet toevertrouwen aan Gods genade.

Een ander lijnenspel heeft betrekking op de wijze waarop mensen God ervaren. Daar weten mensen van momenten van innige nabijheid maar er zijn ook ervaringen waarbij mensen lijden aan Gods afwezigheid. Er is de ervaring waarbij mensen met God kunnen spreken als een vriend met een vriend. Maar we kunnen God ook als Tegenstander ontmoeten.

Nog weer een ander lijnenspel heeft te maken met de ervaringen van Gods heil. Dat kan zich zowel in materiële gedaante als in geestelijke vorm aan ons voordoen.

Voor al deze lijnen geldt dat er als het ware twee helften zijn aan te wijzen. Dat polaire, zo men wil, het ambivalente spreken, is eigen aan het Oude Testament. Zo vraagt de dichter van Psalm 8 zichvol eerbiedige verwondering af hoe het toch kan dat de Schepper een schepsel op het oog heeft.

Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers,
de maan en de sterren, die Gij bereid hebt:
wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt,
en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet?

In Job 7 klinkt dezelfde vraag maar nu in een geheel andere context. De verwondering moet plaats maken voor het verwijt. God is hier meer een lid van een geheime dienst die op een mens loert en jaagt.

Wat is de mens, dat Gij hem zo groot acht
en uw aandacht op hem vestigt,
dat Gij elke morgen hem bezoekt,
elk ogenblik hem beproeft?

Op vergelijkbare wijze stellen Mozes en de profeten aan de ene kant dat met de dood alles ophoudt. En tegelijk betuigen zij dat Gods trouw de dood trotseert en dat Hij zijn schepselen vasthoudt, ook aan gene zijde van de grens van dood en leven.[5] En de Heer zelf kan zowel getekend worden als de God die het wapentuig verbreekt als de God die zich laat kennen als Krijgsheer.[6]

Dit polaire spreken is in het Oude Testament nadrukkelijker aanwezig dan in het Nieuwe Testament.[7] Wanneer de prediking stem geeft aan dit polaire spreken van het Oude Testament zal het vensters kunnen openen voor hoofd, hart en ziel. Woorden, beelden en theologie van Mozes en de profeten kunnen heuristisch gaan functioneren om woorden en daden van de Heer op het spoor te komen. Op die manier kan de prediking een bijdrage leveren aan het benoemen, voeden en mogelijk maken van de veelkleurige levens- en geloofservaringen van de hoorders. Wanneer preken er niet in slagen de Heer in verbinding te brengen tussen de Schrift en concrete ervaringen, blijven Mozes en de profeten opgesloten in het daar en toen van de tekst. Dat zal slechts het besef van Gods afwezigheid voeden. De prediking staat dus voor het waagstuk[8] om God in verband te brengen met de concrete levenservaringen vanmensen.[9] In dit artikel ga ik enkele componenten van het veelkleurige oudtestamentische lijnenspel na in hun betekenis voor de prediking. In § 16.4 teken ik de lijnen van vier ‘speelvelden’. Tussen de polen van die velden ontstaat een ruimte waar recht gedaan wordt aan de veelkleurigheid van het situatieve spreken van de Schrift. In die ruimte kan ook recht gedaan worden aan de veelkleurigheid van de concrete ervaringen van de hoorders.

Binnen de actieradius van Mozes en de profeten

Door en in Jezus Christus vallen ook de volkeren binnen de actieradius van Mozes en de profeten. De Griek is mee begrepen in woorden die in eerste instantie – zowel temporeel als principieel – tot de Jood zijn gericht. Daar ligt zowel de fundering als de legitimatie voor de prediking naar aanleiding van oudtestamentische teksten in een niet-joodse christelijke context.

De fundering voor deze hermeneutiek is te vinden in de hermeneutische grammatica van apostelen en evangelisten. Daar waar Israël staat en ook alleen Israël wordt bedoeld, vatten zij dat verbreed op en begrijpen nu ook de heiden daarin mee. Beloften en inzettingen golden eerst alleen de Jood, door Jezus Christus gelden die nu ook de Griek. Het woord ‘ook’ geeft aan dat het nadrukkelijk niet om vervanging, annexatie of absorptie gaat. Dat woord duidt wel op een beleden verbreding van de woorden van Mozes en de profeten. Omdat de volkeren nu geënt zijn op de stam van Israël, kunnen zij zich ook voeden vanuit de wortel van Mozes en de profeten. Zo wordt recht gedaan aan het feit dat de sensus israeliticus en de sensus de Christo geen gepasseerde stations zijn maar het speelveld van dit artikel mede bepalen.

Daar ligt tevens de theologische legitimering dat Grieken zich mee begrepen mogen weten als er van en tot Israël wordt gesproken. De homiletiek spreekt daar van identificatie van gelovigen uit de volkeren met Israël.[10] Een inleiding op de boeken van Mozes schrijft in die trant.[11]

Daarom is het verhaal van Israëls woestijntocht de gelijkenis () van de mens die voortdurend onderweg is en nooit arriveert. Dat is menig ander verhaal ook, maar dit verhaal heeft blijkbaar elementen die het tot een soort exempel maken, tot een blauwdruk.

Precies daarom krijgt het oorspronkelijke verhaal telkens weer een diepere betekenis. Het verhaal dat er aanvankelijk op was gemaakt om, dankbaar gedenkend, de eerste bevrijding uit Egypte te verkondigen, doelt nu in feite, maar zonder de historische grond los te laten, op de tweede bevrijding waar ook wij gelovig naar uitzien. De teksten () hebben dus steeds een dubbele draagwijdte. Ze doelen via vroegere geschiedenis, op onze en op ieders eigen menselijke geschiedenis. Ze doelen op menselijk en werkelijk gebeuren.

De hermeneutische regel die hier gehanteerd wordt, gaat niet alleen op voor de boeken van Mozes maar is op het gehele Oude Testament van toepassing. Met nadrukkelijke toevoeging dat dat niet ten koste mag gaan van de eerder behandelde betekenislagen met betrekking tot Israël en Jezus Christus.

Zo is volstrekt duidelijk dat het profetische oordeel: niet mijn volk (Hosea 1:9; 2:22) in eerste instantie slaat op Israël. Het Nieuwe Testament leest in die woorden, na en naast de oorspronkelijke sen-sus israeliticus, ook een verrassende verwijzing naar de heidenen die eerst ‘niet mijn volk’ waren, maar in en door Christus eveneens tot ‘mijn volk’ gerekend worden (Romeinen 9:25; 1 Petrus 2:10). De woorden van Mozes en de profeten lichten op in de context van de gemeente uit de volkeren, als in een caleidoscoop waarin dezelfde deeltjes ineens anders oplichten en een nieuw patroon laten zien.

In de tijd dat er in de eredienst alleen psalmen (in de oude berijming) werden gezongen, beaamde de gemeente de lezing van het credo vol overtuiging met de woorden van Psalm 48:6.

Want deze God is onze God,
Hij is ons deel, ons zalig lot,
door tijd noch eeuwigheid te scheiden,
ter dood toe zal Hij ons geleiden.

Het zou formeel juister zijn geweest om te zingen: ‘Want deze God is ook onze God’, waarmee de blijvende betekenis van Israël nadrukkelijker overeind zou zijn gebleven. Het risico van annexatie zou daar mee tegelijk zijn verminderd. Dat neemt niet weg dat Christenen deze woorden kunnen zingen zodat de verrassing en de dankbaarheid erin door klinkt: de God van Israël is óók ‘onze’ God, de God van de volkeren.[12]

Rechtvaardige en zondaar

a.Ik heb in onschuld gewandeld

In de psalmen is regelmatig te horen dat de dichters hun onschuld betuigen tegenover de Heer en tegenover mensen. Een treffend voorbeeld daarvan is Psalm 26.

Doe mij recht, Here,
want ik heb in onschuld gewandeld;
op de Here heb ik vertrouwd
zonder te wankelen.
Want uw goedertierenheid houd ik voor ogen,
en ik wandel in uw waarheid.
Bij de valsaards zit ik niet neer,
met de huichelaars ga ik niet om;
ik haat het gezelschap der boosdoeners,
en bij de goddelozen zit ik niet neer.
Ik was mijn handen in onschuld,
en maak de omgang om uw altaar, o Here,
terwijl ik luide een loflied doe horen,
en al uw wonderen vertel.

De dichter stelt dat hij zich verre houdt van de misdadigers en hun praktijken. Hij is onschuldig en heeft zich verre gehouden van valsaards en huichelaars. Zijn vertrouwen op de Heer is onwankelbaar. Daarom maakt hij vrijmoedig aanspraak op Gods hulp en redding. Deze stem is bepaald geen uitzondering maar is juist met grote regelmaat te vernemen in het koor der psalmen (o.a. Psalm 1, 5, 6, 7, 15, 17, 26, 31, 34).

Met name de reformatorische prediking had het niet gemakkelijk met dergelijke teksten. Want hoe kan een mens die ‘geneigd istot alle kwaad en onbekwaam tot enig goed’ (zondag 2 en 3 van de Heidelbergse Catechismus) en derhalve op vergeving is aangewezen nu pleiten op eigen onschuld en rechtvaardigheid? Is dat geen vorm van zelfvoldaan farizeïsme?

Er zijn twee belangrijke redenen om de toon van deze psalmen een plaats te geven in de prediking. In de eerste plaats heeft de prediking recht te doen aan de stellige taal van de Schrift. God heiligt mensen zodat zij heilig zijn (Leviticus 11:44v; 21:8; Psalm 34:10; 89:6). Zo horen we van koningen die recht doen in de ogen des Heren (1 Koningen 15:5; 22:43; 2 Koningen 12:2; 14:3; 15:3 en 34; 18:3; 22:2). Dergelijke betuigingen van recht, geloof, hoop en liefde door en van mensen is geen privilege van het Oude Testament. Die tonen zijn ook te horen bij apostelen en evangelisten (Kolossenzen 1:2; 1 Petrus 1:15v; 2:5, 9).[13] Vervolgens heeft de prediking ook recht te doen aan door de hoorders volbrachte eerbiedige gehoorzaamheid, gerechtigheid en gepraktiseerde levensheiliging, hoe fragmentarisch dat ook zijn beslag krijgt. Dat betekent dat vanuit het Oude Testament de hoorders niet louter en alleen ter sprake kunnen komen onder de noemer van het schuldige falen.

Door het benoemen van het recht doen in de ogen van de Heer hermeneutiseert de prediking de werkelijkheid van de hoorders voor Gods aangezicht. Ze wijst aan waar sporen van Gods Koninkrijk en zijn gerechtigheid zijn te zien, te horen, te ruiken, te proeven.[14]Tijdens de preekvoorbereiding kan de volgende vraag meelopen: zijn er gezichten, verhalen, situaties in de geloofsgemeenschap die vanuit de tekst oplichten en als voetsporen van de Heer zijn te benoemen? Zijn er concrete ervaringen van mannen of vrouwen die het karakter hebben van getuigenis aangaande God? Daarbij kunnen hoorders na afloop van een preek tot de erkenning en het belijden komen: waarlijk, God was in die ervaring, hoewel we het in eerste instantie niet doorhadden (Genesis 28:16).[15]

Dat houdt in dat prediking en liturgie ruimte maken voor het danklied wegens de concreet volbrachte gerechtigheid.[16] Daar komt ruimte voor een eigen, christelijke vorm van ‘vreugde der wet’.[17]Gods bemoeienis met mensen in de thora blijft niet zonder resultaat; daar gaat kracht van uit, reiniging en gerechtigheid ook al gebeurt dit benoemen in het besef dat dit een ‘klein beginsel’ van de levensheiliging is.[18]

b.Maatschappelijk engagement

In dit verband mag niet onvermeld blijven dat het Oude Testament in de reformatorische traditie steeds een bron is geweest voor maatschappelijk en politiek engagement. Zowel de koningen die recht deden in de ogen des Heren als de profeten in hun kritiek op ondeugdelijke vorsten, waren rijke bronnen van inspiratie. Dat getuigenis van Mozes en de profeten is nog steeds een uitnodiging en oproep om tegen alle saboterende, ontmoedigende en ontluisterende mechanismen in, de menselijke waardigheid – de eigen of die van een naaste – hoog te houden. Dat komt bijvoorbeeld tot uiting in de laatste alinea uit een preek naar aanleiding van Psalm 146.[19]

Het scharniert op de rechtvaardige! God heeft hem lief. En God zet die onthutsten ons op handen – om te helpen; om hun zijn nabijheid te betonen. Want zo is Hij op de werkelijkheid betrokken, op de realiteit van dit leven en deze wereld. (…) Wij verbeelden ons niet dat wij in onze geschiedenis Gods Rijk uit het donker tevoorschijn kunnen toveren. Maar het zou al iets Messiaans zijn, wanneer bij ons zo iets door de straten ging bewegen:

De Heer maakt de gevangenen los,
de Heer maakt de blinden ziende,
de Heer richt de gebogenen op,
de Heer heeft de rechtvaardigen lief;
de Heer behoedt de vreemdelingen,
wees en weduwe houdt Hij staande.
Onder hen zijn de rechtvaardigen te vinden.
Om tien rechtvaardigen had Hij Sodom gespaard.

In paragraaf 15.9 is uiteengezet dat het joodse ‘nee’ tegenover Jezus als de Christus de taak van de gemeente van de Heer tot maatschappelijk engagement intensiveert. Daarom zal de gemeente blijven bidden dat Gods bekrachtiging te ervaren zal blijven. Dat wordt indringend verwoord in het gebed dat aan de zojuist aangehaalde preek naar aanleiding van Psalm 146 is toegevoegd.

Here, God. Altijd waren ze er: de verdrukten, de mensen door het leven gebutst, door mensen gekwetst.

Maar nu de wereld zo klein is geworden, verschijnen ze vlak om ons heen; in de huiskamers in grote aantallen en met grote nadrukkelijkheid. Zij kijken naar ons al door een open deur in ons verlichte huis; begerig, jaloers, vol woede soms ook. Ook met diepe berusting zoals in de open ogen van een hongerig kind uit een land in moeizame opbouw; ver weg achter de horizon, diep onder de evenaar. Wilt Gij in onze samenleving rechtvaardigen wekken die ons voorgaan in de weg van ootmoed en nederigheid.

En doe ons beseffen, dat Gij er niet zozeer op let wat wij geven, als wel waarvan wij geven.

c.Schuld en zonde: lastige woorden

Zonde en schuld zijn lastige woorden. Ze kennen een beduimelde geschiedenis van misbruik en manipulatie. Ook in de prediking waren deze woorden niet zelden omgeven met tonen van beschuldiging en oordeel. In die context hebben deze begrippen averij bij hoorders veroorzaakt. Als gevolg daarvan zijn deze begrippen in theologie en prediking naar de achtergrond geraakt.[20] De wijze waarop bijvoorbeeld het begrip zonde nu een plek heeft in het dagelijkse spraakgebruik, geeft aan dat dit begrip aan inflatie en zelfs aanverharmlosung onderhevig is.[21] Daarbij is het gebruik van ‘zonde’ voor het laten vallen van een kopje of een glas een onschuldige en tegelijk tekenende illustratie van het verloren gaan van de betekenis van dit begrip.

Het spreken over zonde door Mozes en de profeten is van meet af aan bedoeld om een heilzaam effect te hebben op mens en samenleving. Daarom is het van belang dat de prediking het spreken over zonde en schuld (opnieuw) dynamiseert.

d.Onthulling van zonde en schuld

Naast de vreugde der wet kent de reformatorische traditie ook een ander besef: de inzettingen van de Heer schuren tegen het leven aan zoals dat metterdaad verloopt. Gods inzettingen en geboden herinneren ons voortdurend aan wat daar fout is, namelijk dat een mens op even wonderlijke als verbijsterende wijze zijn oorsprong verloochent in woorden en daden. Naast vreugde om de wet, brengt diezelfde wet dan ook nog iets anders teweeg: het besef van schuld. Zois de thora aan de ene kant zoeter dan honing (Psalm 19:11; 119:103). Aan de andere kant neemt zij de illusie weg over een leven in onschuld en blijft zij verwijzen naar een oorsprong die onbereikbaar is geworden. ‘Thora is óók dat andere, het verleidings-verhaal uit Genesis; de zonde, die het gebod verdraait, de mens doet vallen en hem met de zweep van datzelfde gebod de wanhoop injaagt. Dat is de dubbelheid en dubbelzinnigheid van alles, wat wet is.’[22] Mozes en de profeten vertellen namelijk dat de zonde niet slechts een misverstand is, iets wat mensen overkomt. De Schrift spreekt de mens aan in zijn vrijheid en verantwoordelijkheid: gij zijt die mens, jullie zijn dat volk (2 Samuël 12:7). De prediking verlengt die tonen waardoor het leven van de gemeente op scherp komt te staan voor Gods aangezicht.[23]

Daarbij hebben de begrippen zonde en schuld een diepere klank dan de verwijzing naar het morele falen, de optelsom van verkeerde daden. Deze begrippen verwijzen naar een fundamentele afwijking in ons stuurmechanisme en niet zozeer naar individuele stuurfouten. Mensen zijn erop gebouwd om geborgenheid te zoeken en te vinden bij de God van Israël. ‘Zonde is de weigering om onze verankering daar te zoeken.’[24] En het is deze fundamentele weigering die zich uit in concrete woorden en daden. Deze weigering gaat zover dat we uiteindelijk en ten diepste God niet in ons midden dulden en Hem verwijderen als Hij ons te na komt. Daar zit de diepste bodem van zonde. Dat is af te lezen aan het lijden van de Heer in de geschiedenis van Israël.[25] Christenen lezen dat ook af aan het proces en de kruisiging van Jezus Christus.[26]

Wil het spreken over zonde en schuld niet veroordelend zijn maar heilzaam, dan moet het voor de hoorders vensters openen die leiden tot berouw, bekering en verzoening als verandering. Daarom mag het spreken over zonde en schuld niet het enige en zeker niet het laatste woord zijn omdat het Gods laatste woord niet is. De Heer schept voor Israël en de volkeren een ruimte waar een mens mag weten van, geloven in en hopen op genade en barmhartigheid. In het opgaande licht van dat evangelie ontdekt een mens niet alleen steeds meer wie hij of zij zelf is, het is ook de plek waar een mens ontdekken mag wie hij of zij is voor Gods aangezicht: een geliefde rebel, een gerechtvaardigde zondaar. De prediking kan en mag het getuigenis over zonde en schuld dan ook nooitanders verwoorden dan in dialectiek met Gods liefde en barmhar-tigheid.[27] Die tonen klinken in een fragment uit een overdenking naar aanleiding van Psalm 149:4, ‘Hij kroont de ootmoedigen met heil.’[28]

Om waarlijk God te kennen en op de rechte wijze in de wereld te staan, moeten wij in de ootmoed beginnen. In onszelf is niet de levende kennis van God, noch in de driften van ons eigen bloed, noch in de idealen van onze eigen geest. Diep in ons hart zijn we juist opstandelingen tegen God, tegen zijn genade en heerlijkheid. De ware Godskennis kan alleen als een geschenk over ons komen.

Maar dan wordt zij ons ook als een kroon geschonken: de Here God króónt de ootmoedigen met zijn heil. Dit beeld van de kroning wordt in de Bijbel vaak gebruikt! Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden. Wij steken het hoofd omhoog en zullen de eerkroon dragen. Wij gaan koninklijk door het leven. Zó ziet de Bijbel de mens. Zo maakt de Bijbel de mens. Hij króónt hem. (.) Zo is deze psalm één machtige symfonie: de ootmoed, het koninklijke, het feestelijke, het strijdvaardige – dat alles zit erin. En dat alles bepaalt mede wat wij noemen: het bijbelse levensgevoel. Ook ons kleine leven van alledag kan van dit grote levensgevoel der eeuwen doortrokken zijn. Dan pas leven wij echt en zijn wij ménsen.

Israëls God raakt het bestaan van mensen aan. God bezoekt zijn rebellen. De prediking getuigt van het genadige en onthullende komen Gods. De prediking belicht het hart dat arglistig is en zich God van het lijf wil houden aan de ene kant en de vreugde aan de andere kant om het genadige ingrijpen, het wonderlijke, vrijsprekende en reddende Woord Gods. De prediking hoopt, mag hopen dat Gods Geest indaalt in het hart, het binnenste van de hoorder. Dat zijn momenten waarop ons leven even in een hemels licht komt te staan, doorlicht en gekend van Godswege. Als zondaar vrijgesproken, als beschadigd mens gekend voor tijd en eeuwigheid.

e.Gezonde ruimte voor de gerechtvaardigde zondaar

In de ruimte tussen de polen van zonde en vergeving ontstaat een gezonde basis om het over schuld, bekering en verootmoediging te hebben. Daar ontstaat een ruimte voor het afsterven van de oude mens en het opstaan van de nieuwe mens. In die ruimte wordt brandstof geleverd voor de ethische bezinning in de gemeente, wordt levensheiliging geen moralisme maar groeien in de omgang met Is-raëls God en is bekering het hervinden van de weg van Gods inzettingen en beloften. ‘Oproepen tot bekering is niet zwaaien met het zwaard van het oordeel Gods, maar mensen de weg wijzen die ook hun leven bevrijding schenkt.’[29] Zo komt er dus weer ruimte voor de vreugde der wet!

Om die ruimte ook in psychologisch opzicht gezond te houden, is het van belang kennis te nemen van de inzichten van de pastorale psychologie. De prediking kan helpen om onderscheid te maken tussen echte en onechte schuldgevoelens, tussen onevenwichtige, aangeprate en reële schuldgevoelens.[30] Zo ontstaat een ruimte om op heilvolle wijze over schuld en zonde te spreken.[31] In die ruimte wordt een mens niet klein gemaakt of gehouden maar juist aangesproken als mondig en verantwoordelijk schepsel.

De toonzetting van deze dimensie luistert nauw. We kunnen in elk geval zeggen dat wanneer de dimensie van schuld en vergeving niet door de prediker zelf is heengegaan, hij er beter over kan zwijgen. Hij dient zich verder bewust te zijn van de averij die het spreken over zonde en schuld in de loop van de geschiedenis teweeg heeft gebracht. Het besef van onze zonde is geloofskennis en daarom onvolkomen en ten dele. Daar passen geen absolute uitspraken of een beschuldigende toon. Het risico van de preek als requisitoir ligt zeker op de loer.[32] Het (s)preken over zonde en schuld zal dan ook beter het karakter van een gebed kunnen hebben dan dat van een moralistisch betoog. In die rol is de predikant voorganger in de meest elementaire zin en geen rechter die een oordeel velt. Het volgende fragment geeft een goede toonzetting aan.[33]

Zo’n gebed zou kunnen beginnen met het noemen van concrete daden waardoor men zich schuldig weet – dat hoeven lang niet altijd ‘gerenommeerde’ zonden te zijn, daden of nalatigheden die algemeen als ‘zonde’ beschouwd worden, maar iets waarvan men weet: ‘Dit had ik niet moeten doen’ of ‘dit had ik moeten doen, hier was ik toe geroepen, het was mijn debitum, maar ik heb het nagelaten’. Van daaruit zou men kunnen trachten, de contouren van het eigen levensproject op te sporen door zich af te vragen of en in hoeverre deze zonde iets van de aard van dat levensproject onthult. Bijvoorbeeld: ‘Heer, ik heb toen dat gedaan en nu dit. Ik begin te ontdekken, dat ik de neiging heb, een ander te laten vallen, aan zichzelf over te laten, als trouw gevaarlijk voor me wordt, of lastig, of als ik er niet mee kan winnen. Heer, ik ben bang, dat mijn leven zo in elkaar zit, dat ten diepste ik alleen maar tel, dat als het er op aankomt de ander voor mij er eigenlijk niet hoeft te zijn. Ik ben bang, dat uiteindelijk mijn wereld, voorzover die van belang is, alleen uit mijzelf bestaat. Ik ben niet zoals ik kan zijn, ik ben niet die ik moet zijn. Heer, ontferm U. Veeg mij niet weg. Help mij, vrij te worden van mijzelf, vrij te worden voor U, voor anderen, voor die of die .’…

Terecht kan opgemerkt worden dat een dergelijk gebed alleen maar door iemand zelf geformuleerd kan worden. Niemand kan dergelijke woorden overnemen van iemand anders. Met de invoelende en niet veroordelende tonen in deze illustratie kan de prediking wel onthullend en duidelijk over schuld en zonde spreken. Daarmee reikt de voorganger de hoorders woorden aan en moedigt hen aan deze woorden over te nemen in de eigen situatie.

God als Vriend en als Tegenstander

a.Vreze des Heren

De christelijke kerk heeft steeds oog gehad voor de voedende kracht die er van de prediking kan uitgaan voor het geloofsleven van de gemeente. Daarbij is de reformatorische spiritualiteit niet zozeer Christus-mystiek als wel ‘vreze des Heren’, de eerbiedige en tegelijk vertrouwelijke omgang met de Heer. Vooral het gereformeerde protestantisme heeft aandacht gevraagd voor de geloofservaring – daar bevinding geheten – in de prediking. Deze aandacht voor de spiritualiteit kan putten uit een rijk en veelkleurig arsenaal aan beelden en metaforen in het Oude Testament. Dat werd in de vorige eeuw mede gevoed door het feit dat kinderen op de (toen nog) lagere school wekelijks een couplet van een van de psalmen uit het hoofd moesten leren. Deze psalmen (in de oude berijming) verschaften het talige instrument om de spiritualiteit tot uiting te brengen. Zo werd bijvoorbeeld op huisbezoeken in deze taal gecommuniceerd. Ook de prediking kon daarop inhaken. Nog steeds biedt het Oude Testament een rijke bron om de eerbiedige en vertrouwelijke omgang met de Heer te benoemen, te duiden en te voeden.

Prediking roept op om te volharden in het wandelen met God en vertelt ook wat er onderweg zo allemaal te zien en te ervaren is. Tijdens dat wandelen moet je af en toe klimmen en klauteren maar er zijn ook momenten van rust, van kijken naar vergezichten, van ontspanning. Er zijn momenten van innerlijke vrede en rust, een weten dat die vrede verankerd is bij God in de eeuwigheid. Er zijn momenten dat het bestaan kleurloos is, vlak, zonder hoogte of diepte. Een mens leeft niet voortdurend op de toppen van de geloofservaring en God zij dank ook niet altijd in de dalen. Er is veel laagland, veel gemiddeld leven. Te midden van dat gemiddelde leven zijn er momenten waarop mensen opgetrokken worden uit de alledaagsheid, de platheid en de burgerlijkheid, momenten waarop we aangeraakt worden door de Eeuwige en de eeuwigheid.

De prediking kan hoorders dienen door een schets te bieden van mogelijke doorzichten en vergezichten die te zien zijn op de tocht door het leven en tijdens het wandelen met God. Prediking bemoedigt de hoorders in hun twijfel, hun vermoeidheid, hun aanvechtingen, hun worstelingen en hun middelmatigheid. Het gaat om het voorthelpen op de dagelijkse weg van leven en geloven.

b.Ontmoeting als een vriend met een vriend

Mozes en de profeten vertellen dat de Heer van aangezicht tot aangezicht met mensen spreekt en dat mensen Hem zien of schouwen.[34]Daarmee drukken de dichters, vertellers en profeten iets uit van een ongedachte en onverwachte ontmoeting met de Allerhoogste. Ze wisten zich als een ‘jij’ aangesproken door een ‘Ik’.[35] Ze hebben deze ontmoeting als heel reëel en heel persoonlijk ervaren als was het een ontmoeting van mens tot mens. Daarom kunnen ze ook niet anders dan heel concreet, heel menselijk over de ervaring van dieontmoeting spreken en getuigen. In die ontmoeting treedt de Heer met een mens in een persoonlijke relatie, een verhouding van beloven en geloven, van trouw en vertrouwen[36] waarin God zich uit vrije genade naar mensen toewendt om ons tot de Zijnen te maken.[37]

Die ontmoeting gaat dieper dan dat wat tastbaar en zichtbaar is. Het is als of er een ondergrondse aanraking plaatsvindt tussen Schepper en schepsel. In de ruimte van die aanraking mag een mens ontdekken dat hij met al zijn zoeken naar het geheim van het bestaan, ten diepste een door God gevonden en gekend mens is (Psalm 139).[38] Daar valt elke zelfgenoegzaamheid, zelfhandhaving en arrogantie weg en komt er ruimte voor een vrijmoedige omgang met de Heer. In die uitdrukking klinkt iets door van een innige vertrouwelijkheid, waarmee het diepste fundament van ons bestaan is aangeduid.[39]

Op die manier kan de prediking in het kader van het geheel van de liturgie het karakter krijgen van een geestelijke asielruimte waar mensen de hoornen van het altaar van God kunnen grijpen. In die ruimte kan een mens even stil of apart worden gezet en uitgenodigd worden om, in overdrachtelijke zin, de schoenen van de voeten te doen. Dan dringt zich het besef op: dit is een heilig moment, dit is nu een heilige plaats, sluit je ogen, buig even je hoofd, kniel even neer, zing of mompel een lied. De ervaring van Gods heiligheid kan reden zijn tot stilte en aanbidding.

In een preek naar aanleiding van Exodus 33:18-23 gaat de voorganger in op de vraag van Mozes aan de Heer: ‘Doe mij toch uw heerlijkheid zien.’[40]

Mozes wil Gods heerlijkheid zien, zijn heiligheid, zijn luister. En God gaat op dat verzoek in. ‘Hij nu zeide: Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan en de naam des Heren voor u uitroepen’. Gods werkelijkheid is dus niet alleen iets om te geloven. Het is niet alleen iets wat in teksten wordt overgeleverd. Gods luister wordt ook niet alleen bemiddeld door gedachten en gevoelens. Gods werkelijkheid is zelf door een mens te ervaren. En dit gedeelte tekent zowel de voorwaarden als de beperkingen van een dergelijke ontmoeting.

‘Ik zal genadig zijn, wie Ik genadig ben, en Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontferm’. Het zien van God is niet het resultaat van een methode. Gods heerlijkheid kunnen we niet ‘aanzetten’ als was het een Tv-programma. Wie de Heer werkelijk wil zien, moet zich daar op voorbereiden. Maar als dat moment zich aandient, is dat niet het resultaat van die voorbereidingen. Wanneer een mens iets mag zien van Gods heerlijkheid, dan is dat een geschenk van Gods genade. En zo’n geweldig ogenblik maakt een mens hooguit één- of tweemaal in zijn leven mee.

‘Hij zeide: gij zult mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven’. Het zien van Gods aangezicht is niet te vergelijken met het zien van het aangezicht van een medemens. Gods aangezicht is heilig. De aanblik van dat gezicht overleven we normaal gesproken niet. Dat Gods aangezicht doorgaans verborgen is, is dus een genadige voorwaarde om te blijven leven! ‘De HERE zeide: zie, bij Mij is een plaats, waar gij op de rots kunt staan; wanneer mijn heerlijkheid voorbijgaat, zal Ik u in de rotsholte zetten en u met mijn hand bedekken, totdat Ik ben voorbijgegaan.’ Praten over God kan overal maar God zien kan alleen op bijzondere plaatsen. En dat zijn doorgaans plaatsen waar de harde randen van het bestaan zijn te voelen. In de woestijn. Aan een wateroever. In de bergen. Of aan een kruis. Wie naar zo’n plaats gevoerd wordt, wie daar gaat zitten en zich omhult met een mantel, die kan de ontmoeting met God overleven. ‘Dan zal Ik mijn hand wegnemen en gij zult Mij van achteren zien, maar mijn aangezicht zal niet gezien worden.’

Dit fragment brengt de ervaring en het zien van God binnen de lijnen van de Schrift en haalt deze uit de klem van en de jacht naar oppervlakkige beleving.

c.God als Tegenstander

In het Oude Testament ontmoeten mensen God niet alleen als Vriend maar soms ook als Tegenstander, zelfs als Iemand die het op hun leven gemunt kan hebben. Dat is onder andere te vinden in het vreemde en raadselachtige verhaal in Exodus 4:24-26. Mozes keert terug naar Egypte. En dan volgen de moeilijk te verteren woorden: ‘Onderweg nu, in een nachtverblijf, kwam de Here hem tegen en zocht hem te doden.’ Mogelijk gaat dit gedeelte terug op een herinnering aan een ontmoeting met een demonische macht.[41] Er zijnparallellen met het nachtelijke gevecht van Jakob aan de Jabbok (Genesis 32). In een overdenking naar aanleiding van Genesis 32 legt de voorganger de vinger bij het gegeven dat engelen Jakob staan op te wachten.[42]

Jakob keert terug naar Kanaän. Ginds ligt Bethel. De plek waar hij lang geleden het land verliet. Engelen hadden hem toen uitgeleide gedaan. (…)

Nu keert hij terug. En zie, diezelfde engelen staan hem weer op te wachten. ‘Een leger Gods’, stamelt hij. Waarom staat dat leger daar nu? Een erewacht voor deze verloren zoon die terugkeert naar huis, Gods eigen fanfare om hem met trompetgeschal en tromgeroffel in te halen? Of staan ze daar omdat ze namens onze lieve Heer nog een appeltje met hem te schillen hebben? Jaren geleden, toen hij zwak stond, alleen was en op de vlucht, toen hebben zij zich hier over hem ontfermd. Krijgt hij nu de kritiek te verduren die zij hem toen genadiglijk hebben onthouden?

Job is wel de meest bekende gestalte die God als Tegenstander ontmoet en ervaart. Heeft Jakob nog reden om aan een ‘kritische evaluatie’ te moeten denken, Job heeft dat niet. Hij was een onberispelijk mens. Daarom is Gods bestuur voor hem een raadsel. In hoofdstuk 16 klaagt Job God aan met bittere klachten.[43]

Zijn toorn verscheurt en bestookt mij,
Hij knerst met zijn tanden tegen mij,
mijn Tegenstander scherpt zijn ogen tegen mij.
God levert mij over aan de snoodaards,
Hij geeft mij prijs aan de goddelozen.
Ik leefde in vrede, maar Hij schrikte mij op;
Hij greep mij bij de nek en wierp mij ter aarde,
stelde Zich mij ten doelwit.
Met breuk op breuk verbreekt Hij mij,
Hij snelt op mij af als een krijgsheld.

In een preek naar aanleiding van Job 39:35a en 42:5 neemt de voorganger deze tonen over en benoemt daarmee vragen en klachten die in de harten en hoofden van de hoorders leven.[44]

Het gaat spaans toe in het leven van Job.

U weet het: Job wordt plotseling geworpen in een oceaan van leed. De éne ramp volgt op de andere. Zijn vee wordt geroofd, zijn knechten gedood, zijn tien kinderen verongelukken. Zelf wordt hij ziek en zit daar als een grauw stuk ellende een onduldbare jeuk weg te krabben. ()

Job heeft zich bevreemd afgevraagd, waarom hem dit alles moest overkomen. Bittere klachten heeft hij geuit. Hij wandelt langs de afgronden van wanhoop en vertwijfeling. Af en toe daagt hij God uit: ‘Ik wou, dat ik die God eens ontmoeten kon. God, ik daag U uit, want ik heb gelijk, al geeft U mij honderdmaal ongelijk’.

God is op een bepaald moment iets verschrikkelijks voor hem, zo zegt Job. Zijn tegenstander, zijn satan. God is de jager en hij is het wild en God schiet de projectielen in zijn lichaam. ()

Zinloos lijkt hem zijn bestaan. Het is alles even vreemd, raadselachtig, onverklaarbaar.

Ook vandaag zijn er mensen die bedolven worden onder een lawine van vragen. Het zijn oer-menselijke vragen, die in alle tijden en van alle kanten klinken.

Waarom?

Waar is Gods bestuur?

Waar is zijn recht?

Deze vragen zijn van alle tijden en alle plaatsen. Daar zijn geen antwoorden op te geven. Maar door deze klemmende vragen hardop te stellen, kan de voorganger wel een deel van het wurgende karakter afhalen. Zo benoemt en kanaliseert de prediking deze donkere momenten en legt ze open naar een gehoopte heilvolle ervaring die het licht ontsteekt in het donker.

God nabij en verborgen

a.Geborgenheid bij de Heer

De prediking poogt vertrouwen bij de hoorders te voeden dat zij zich niet hebben te verbergen voor de Heer. Ze hoeven hun vragen, klachten, kwetsbaarheid niet te verstoppen. Ze hoeven ook voorhun schuld geen bedekking te zoeken; dat werkt toch niet (Genesis 3). Deze God is vertrouwd met ons gaan en ons liggen (Psalm 121), Hij kent ons van voren en van achteren (Psalm 139). Hij kent ons beter dan we onszelf kennen. Hij kent zijn maaksel, weet wat ervan te verwachten is (Psalm 103). Vluchten kan niet meer. Zelfs aan het uiteinde der aarde komen we deze God weer tegen (Jona). Maar we hoeven ook niet te vluchten. Juist wanneer we uitgeput zijn van onze vluchtwegen mogen we – al of niet cynisch (!) – zeggen: Ik wist wel dat U een God bent die groot van goedertierenheid is (Jona 4:2). Die toezegging geldt voor ons eigen bestaan en tot onze verwondering, soms ook tot onze irritatie, voor anderen.

Het Oude Testament biedt een breed spectrum aan beelden en metaforen om de geborgenheid van mensen bij de Heer te benoemen, te duiden en te kanaliseren. Bij de Heer zijn mensen veilig als op een rots (Psalm 18:3, 47; Jesaja 44:8), Hij verbergt ons in het verborgene van zijn tent (Psalm 27:5). De Heer is een schaduw aan onze rechterhand (Psalm 121:5). In en door Jezus Christus wagen gelovigen uit de volkeren het om het Israël na te zeggen: de Heer heeft ook onze namen in zijn handpalm geschreven (Jesaja 49:16); in dat vertrouwen kunnen we leven en mogen we sterven.[45] Hij draagt ons bestaan door de diepten heen, zelfs tot over de grens van de dood (Psalm 68:20v). Onze ziel zal dan gebonden zijn in de bundel der levenden bij de Heer (1 Samuël 25:29). Dit weten en ervaren van de geborgenheid bij de Heer kan verloren innerlijkheid revitaliseren en tegenkrachten ontwikkelen in een afgeplatte cultuur van tellen, meten en wegen.

b.Gods afwezigheid

De levenservaring van mensen kent méér dan alleen stille wateren en rustige weiden; de troostvolle stok en staf van de Heer zijn niet altijd te ervaren (Psalm 23). Er is niet altijd reden om een loflied te zingen. Er is zoveel dat Gods beloften weerspreekt en waar mensen fysiek of geestelijk door beschadigd raken. We vertillen ons met regelmaat aan allerlei bittere raadsels en ervaringen. Hoorders kunnen te maken hebben met ziekten, beproevingen en tegenstand in het leven. Ze weten hoe een mens vermalen kan worden door de systemen van bureaucratie en technocratie, het ‘woeden van de vijanden’ (Psalm 2:1v). Het lijkt wel of God zich slapende houdt (Psalm 44:24).

Prediking naar aanleiding van oudtestamentische teksten biedt de mogelijkheid om de weerbarstigheid van het bestaan recht te doen. De prediking kan plaatsvervangend roepen tot God, de nood voor Hem uitspreiden zonder dat daar direct antwoorden overheen worden gelegd. Het Oude Testament legt het gekreukte bestaan voor Gods aangezicht neer. Op die basis spreidt de prediking de hele verschrikkelijke werkelijkheid voor Gods aangezicht uit en zegt als het ware: ‘Kijk nu eens wat er allemaal van terechtkomt’ (vgl. 2 Koningen 19:14-19). De rauwe ervaringen roepen: ‘Waarom?’, ‘Hoe lang?’, ‘Slaapt Gij?’, ‘Sta op’, ‘Waak op’, ‘Hoor’, ‘Zie’. In navolging van Israël hoeven we niet zachtzinnig met God om te gaan (vgl. § 14.7.d). In een preek naar aanleiding van Psalm 42 en 43 verlengt de voorganger de woorden van de dichter tot in het midden van de gemeente[46].

Van oudsher heeft men gevoeld: jouw lied, klager, is ons lied, jouw klaagpsalm is mijn klaagpsalm; psalmdichter, jouw woorden zijn ons als het ware uit het hart gegrepen; jij slaat precies de spijker op de kop; jij zegt daar nu eens heel duidelijk, wat wij zelf zo vaak voelen; jij klager vertolkt in je eenzaamheid, in de troosteloosheid van het leven, je verlangen naar God, maar niet alleen jouw eigen verlangen, maar ook het verlangen van elk van ons hier en van ons allen hier samen als gemeente.

De voorganger bepleit in de prediking de zaak van de lijdende hoorders tegenover God.[47] Daarmee gaat de prediking staan naast Job, naast de dichter van Psalm 22, naast de lijdende knecht des Heren en naast Jeremia in het requisitoir tegenover God: ‘God wat doet U nu? U doet het verkeerd!’ ‘Zodoende wordt het kind van God tot “His majesty’s most royal opposition” en staat de mens zijn mannetje tegenover God.’[48] De prediking roept God ter verantwoording, beroept zich op God tegen God (Job 16:20v). Daarbij houden we de mogelijkheid open dat we eerdaags de hand op de mond moeten leggen: ‘Wou de bediller twisten met de Almachtige? De aanklager antwoorde daarop!'(Job 39:35). Zolang er mensen zijn die door medemensen of door het leven worden gemangeld, mag de prediking echter niet vooruitlopen op dat oordeel Gods.[49] De prediking mag zich zeker niet de mond door mensen laten snoeren. Alser dan al een moment komt waarop de prediking de hand op de mond moet leggen, dan toch niet eerder dan dat God daartoe zelf genadig de opdracht geeft.

We leggen de chaotische levenservaringen in de hand van een God die niet altijd is te zien of te ervaren, een God die in de geschiedenis voetstappen heeft gezet en die we op grond van die voetstappen vertrouwen, ook nadat we Hem hebben aangeklaagd. Het Oude Testament geeft woorden, voorziet de gemeente van Christus uit de volkeren van de taal die klacht en verlangen in verband brengt met Israëls God.

Te midden van die ervaringen zegt de prediking de hoorders aan dat er een schuilplaats is bij de Allerhoogste (Psalm 91:1a). Ook wanneer zij daar weinig of niets van ervaren, wanneer de levenservaringen donker zijn, zegt de Schrift de hoorders aan dat zij zich met hun nachten bevinden in de schaduw van de Almachtige (Psalm 91:1b). Vanuit dat weten en die bevinding voedt de prediking het uithoudingsvermogen van de hoorders, en roept hen op de nacht te verdragen en mens te blijven in de beproevingen, aanvechtingen en verzoekingen. Dit facet van het ‘wandelen voor Gods aangezicht’ houdt ook in ‘leven in raadselen’, raadselen die pas zullen worden ontneveld aan het einde der tijden (1 Korintiërs 13:12v).

Zo kan de prediking naar aanleiding van Mozes en de profeten een tegenstem bieden tegen de mythe van het ongeschonden leven. Deze mythe is net zo goed aanwezig in tv-series, speelfilms en reclamespotjes als in het romantische christendom met randen van fondant. Juist in het Oude Testament is het besef aanwezig dat het bestaan niet volmaakt is. Sterker nog, het bestaan is intrinsiek een bedreigd bestaan vol met pijnlijke en soms ook afzichtelijke scheu-ren.[50] Mozes en de profeten spreken God aan op zijn aandeel in deze beschadigde wereld.

Materieel en geestelijk heil

a.Genieten van het aardse en de zegen

Het Oude Testament is een aards boek. Het ruikt er naar ‘luiers en aangebrande pap’.[51] Zo wijzen Mozes en de profeten naar dat wat in het gewone leven van Godswege geluk kan en mag heten, het geluk dat ervaren kan worden onder de eigen vijgenboom en wijnstok (Micha 4:4). De prediking schept een ruimte om met vreugde brood te eten en met een vrolijk hart te genieten van de wijn (Psalm 104:15; Prediker 9:7). De sabbat spaart een ruimte van vrijheid in de tijd uit. Op vergelijkbare wijze spaart de zondag een ruimte uit waar de gemeente uit de volkeren het oog richt op de gaven die ons door de Schepper ter hand zijn gesteld. En om die gaven vervolgens dankbaar en gelovig ter hand te nemen. ‘We genieten van schoonheid, we genieten van de stralen van de zon en van de fladderende vleermuis in de zoele zomeravond. Het is goed om te mogen leven, om mens te zijn in deze wereld vol gaven van God.’[52] Die tonen zijn te horen in een fragment uit een meditatie met de titel: ‘Leve het leven!’[53]

Onlangs zat ik een paar dagen bij vrienden. () Achter het huis een tuin. Daar heb ik zitten genieten van de zon en de bloemen, van een paar mensen van wie ik houd, van de geur en de glans van het gewone leven. ()

Het waren maar enkele dagen. En er komen zeker weer andere dagen. Maar Guido Gezelle, die deze andere dagen zo goed kende, zegt toch:

Ja, daar zijn blijde dagen nog in ’t leven,
ja, ze zijn er nog, voorwaar.
En gaarne zou ik alles, alles geven
voor één zo’n dag, voor één zo’n blijde maar.
Gelooft u mij, het is er niet altijd. Het is er eigenlijk maar zelden, maar als het er is …
De levende, de levende, hij looft U!

Het Oude Testament roept op en biedt ruimte om het leven te aanvaarden als geschenk. Mozes en de profeten bieden ook het talige instrumentarium om dat geschenk en de Gever te loven. Dat loflied roept de gemeente tegelijkertijd terug naar de menselijke maat. Dat kan feestelijk en heilzaam uitwerken in een maatschappij waar die maat aan vele kanten overschreden wordt.[54] Die tonen zijn te vernemen in een meditatie naar aanleiding van Zacharia 3:10: ‘Te dien dage, luidt het woord van de Here der heerscharen, zult gij elkander nodigen onder de wijnstok en onder de vijgenboom.’[55]

Ten slotte is er de doodgewone levensvreugde. Men nodigt elkaar onder de eigen wijnstok en onder de eigen vijgenboom. En daar zit men dan. Tezamen. En gezamenlijk het leven genietende.

De uitleggers – gewoonlijk kamergeleerden – tekenen hier gaarne bij aan: dit is typisch het ideaal van het boerenleven. Zij menen dan, dat ze er alles van gezegd hebben en ze zien over het hoofd, dat hier een van de allerbelangrijkste lijnen van de bijbelse leer loopt.

Wie het eenvoudige aardse leven niet lief krijgt in zijn goedheid en schoonheid, die is nog verstoken van Godsvrucht. Dat is juist de kern van de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat: dat men om Godswil het simpele bestaan aanvaardt als geschenk van Gods genade.

Hij heeft het in het aanzijn geroepen. Hij heeft het () gered uit alle afgronden van het niets en van de schuld. Hij heeft het bestemd voor zijn eeuwige heerlijkheid. Hoe zouden wij deze grote werken van God anders ontvangen en bewaren dan in een stil en eenvoudig leven, waarin wij de gewone dingen van alle dag beminnen?

In de prediking mag het loflied klinken om alles wat ons met of zonder eigen inspanning in de schoot valt. Al die momenten waarop mensen ervaren dat het licht zoet is en dat liefde en vriendschap dierbaar zijn. Het gaat om die momenten waarop de ervaring van de geborgenheid bij God zich in ons hart manifesteert, momenten waarop een mens verrast wordt door Gods vreugde. Het gaat om alle ervaringen van het goede van het aardse leven die voor dichters en zieners, profeten en priesters, vertellers en richters aanleiding waren om de Heer lof toe te zingen.[56] Zo krijgt de eredienst van de gemeente ook het karakter van het maken van ‘een revé-rence, een sierlijke, bevallige kniebuiging () voor onze Schepper’.[57]

b.Overdrachtelijke betekenis

In de psalmen is veelvuldig sprake van ‘vijanden’. Vele studies zijn eraan gewijd om de identiteit van die vijanden op het spoor te komen. Zoals met vele oudtestamentische figuren en situaties is het tot nu toe niet gelukt om een bevredigd antwoord op die identiteitsvraag te geven. We moeten zelfs rekening houden met de mogelijkheid dat dit anonimiseren in het proces van overlevering juist gewenst is. Op die manier konden vele lezers, zangers en hoorders zich iets voorstellen bij die vijanden. Daardoor opent het anonimiseren ook perspectieven om het begrip vijand, naast de tastbare en handtastelijke invulling, te verbreden naar vijanden in overdrachtelijke zin. Het gaat om tegenstand waar mensen in de weerbarstigheid van het dagelijkse leven mee te maken hebben. Ook hier biedt een ‘al-legorese binnen de landpalen van de letter’ mogelijkheden voor hoordernabije prediking. Dat is te illustreren aan de hand van een fragment uit een preek naar aanleiding van Psalm 23. Daar gaat de voorganger in op deze ‘vijanden’.[58]

Iemand die een zwaar leven heeft te verduren, schreef onlangs op een ochtend, aan het begin van een voor hem weer zware dag, het volgende ochtendgebed –

Heer, help mij, dat ik mij U herinner, want U was toch herder? Het ontbrak mij toch aan niets? Mag ik dan nu met U ontbijten, voor de ogen van die mij benauwen?

Wie zijn dat eigenlijk, die benauwers? Dat kunnen vijanden zijn, mensen van buiten die het op je leven hebben gemunt.

Die benauwers kunnen ook in je ziel zitten, ervaringen van vroeger die zich in je hart hebben vastgezet en die je nu belagen; het kunnen ook dingen van nu zijn die in je hart blijven spoken -pijn, zorgen of ziekte.

En vanwege die benauwers bidden mensen: God, laat mij eten voor de ogen van wie en wat mij benauwt, dat zij niet over mij maar ik over hen heers.

Wanneer recht gedaan wordt aan de materiële dimensie van de tekst en het Oude Testament niet vervluchtigt, biedt deze overdrachtelijke toepassing vele aanknopingspunten om hoordernabij te preken.[59]

Daarbij (ver)wordt de Schrift allerminst tot een echoput waaruit men alleen de eigen ervaringen terugkrijgt.[60] Immers, de ervaringen van de hoorders worden ingevlochten in het weefwerk van Schrift, opgenomen binnen het grote raamwerk van Gods geschiedenis met mensen – de verhalen van de hoorders worden opgenomen in en ontvangen duiding en richting vanuit het Verhaal.[61] Dehermeneutische functie van de pastorale theologie is juist het in el-kaars verlengde lezen van de verhalen van mensen en het Verhaal van de Schrift.[62]

Het Oude Testament, Christus en de gemeente

Het polaire spreken over God en mens is eigen aan het Oude Testament. Zo bepalen lof en klacht de toonzetting van de psalmen.[63]De spanning tussen die polen wordt op scherp gezet als we in de buurt van Israëls kernbelijdenis komen: de Heer is Israëls God en wij zijn zijn volk. Rondom deze kernbelijdenis horen we aan de ene kant hartelijke instemming en lofliederen en anderzijds zijn er kritische, sceptische en protesterende tegenstemmen.[64]

De gemeente uit de volkeren leest het Oude Testament als een getuigenis met een zeggingskracht tot over de grenzen van Israël. Ook de heidenen zijn mee begrepen in het verhaal van redding en gericht, in de liederen van lof en klacht. Daardoor kunnen voor de christelijke prediking nieuwe betekenissen in het Oude Testament oplichten die niet direct, niet ‘letterlijk’ met de tekst zelf zijn gegeven. De gemeente van Christus uit de volkeren hoort en ziet die stem en tegenstem in het leven, sterven en opstaan van Jezus Christus. Zo zijn die tegenstemmen te horen op Goede Vrijdag, zowel in het reciteren van de klacht uit Psalm 22 door Jezus als in de beschimpingen aan het adres van Jezus door de omstanders rond het kruis (Matteüs 27:39-44). Op de Paasmorgen is de jubelende lof te horen: ‘Dit is de dag die de Here gemaakt heeft; laten wij juichen en ons daarover verheugen’ (Psalm 118:24). Vanuit dat perspectief hebben Goede Vrijdag, Stille Zaterdag en Pasen weliswaar een bepaalde -(heils)historische – volgorde maar het gaat hier niet om een spoor waarvan we het laatste – existentiële – station eens en voorgoed achter ons hebben.[65]

Omdat er een blijvende spanning is tussen lof en klacht, is er geen ruimte voor een triomfalistische wijze van geloven en kerkzijn, geen ruimte voor concepten waarbij geloven, wordt voorgesteld als remedie tegen allerlei narigheid en verdriet. De wereld waarin we leven met zijn barbarij, vervreemding tussen mensen onderling en tussen God en mens, maakt hardhandig duidelijk dat Pasen nog nietoveral heeft overwonnen. Datzelfde besef is aanwezig in de viering van het Avondmaal. Daar belijdt de gemeente het leven en sterven alsmede het opstaan van Christus. Maar de tafelgebeden eindigen met de roep en bede: maranatha. Niet alleen Mozes en de profeten maar ook apostelen en evangelisten eindigen wachtend. Weliswaar een gelovig en vertrouwensvol wachten, maar niettemin een wachten.

Juist wegens dit polaire spreken biedt het Oude Testament ruimte om de breedte van het hele leven aan de orde te stellen: lofzang en klacht, vertrouwen en scepsis, Goede Vrijdag en Stille Zaterdag, vraag en antwoord, dood en leven, kruis en opstanding, verwachting en teleurstelling. Daarbij staan de genoemde woorden als de brandpunten in een ellips met elkaar in een dialectische spanning. Afhankelijk van de homiletische situatie, kiest de voorganger wäär hij in een concrete preek insteekt op de lijn tussen twee samenhangende polen. De prediking is daarbij steeds in dialoog, zowel met de tekst als met de hoorders. Daardoor kunnen preken naar aanleiding van oudtestamentische teksten weer voedingsbodem en klankbord worden voor een schriftuurlijke spiritualiteit die ’tegelijkertijd aardser is dan het existentialisme én mystieker dan de oosterse religies’.[66] Op die manier kan de prediking voor de hoorders vensters openen op de Schrift om voor het eerst of opnieuw zich toe te vertrouwen aan de God van Israël. Om zingend, stamelend, biddend te belijden: wij geloven dat de Heer ook mét ons is.

Het gaat heen en weer tussen vertrouwen en aanvechtingen, gerechtigheid en schuld, nabijheid en Godverlating, innerlijk en aardsheid, materieel en geestelijk. Die wederkerigheid heeft nog een andere dimensie. Tijdens de preekvoorbereiding proberen we vensters in de teksten te openen zodat elk van deze polen de kans krijgt zich uit te spreken. Daarbij wordt niet alleen de buitenkant van de tekst uitgelegd maar wordt de binnenkant van de tekst opengelegd.[67] Dat doende, kan ook het omgekeerde gebeuren. Dan lezen wij niet alleen de Schrift maar gaan Mozes en de profeten ook óns bestaan lezen, komt de binnenkant van ons bestaan open te liggen of komt er zicht op het lijnenspel op de bodem van ons hart. Dan kan de preek geleidend medium van de Geest worden: troost bieden, bemoedigen of oproepen tot bekering. Dan voltrekt zich het wonder dat de woorden van de preek Gods woorden worden voor de hoorders.[68] Zo spaart de prediking een ruimte uit waarbinnen het voor de hoorders tot een ontmoeting met en ervaring van de Heer kan komen[69] zodat zij na afloop van de kerkdienst kunnen zeggen dat ze niet alleen de opvattingen van de predikant hebben gehoord, maar daardoorheen iets van Godswege[70].

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken