Menu

Premium

22. De johanneïsche literatuur

De uitdrukking ‘de johanneïsche literatuur’ kan, zo blijkt uit het gebruik ervan in de bijbelwetenschap, een ruime en een beperkte betekenis hebben. Tot de johanneïsche literatuur in de ruime betekenis rekent men het evangelie van Johannes, de brieven van Johannes en de Openbaring van Johannes, tot de johanneïsche literatuur in de beperkte betekenis behoren alleen het evangelie en de brieven van Johannes. Dat het evangelie en de drie brieven bijeenhoren en in onderlinge samenhang gelezen kunnen en moeten worden, is volgens vrijwel alle deskundigen zonneklaar: de overeenkomsten tussen deze vier geschriften zijn dermate groot, dat ze in elk geval uit dezelfde vroegchristelijke groep afkomstig moeten zijn en dat er zelfs een goede kans is dat ze van dezelfde auteur stammen.

De vraag is dus of we het boek Openbaring wel of niet tot de johanneïsche literatuur moeten rekenen. Anders gezegd: is het aannemelijk dat de Openbaring van Johannes uit dezelfde groep of van dezelfde auteur komt als het evangelie en de brieven van Johannes? Dat al deze geschriften aan een auteur ‘Johannes’ worden toegeschreven, is in dit verband niet heel relevant. In het geval van Openbaring geeft de auteur zelf in de tekst aan dat hij Johannes heet (Op. 0,4,9; 21:2; 22:8); vanaf halverwege de tweede eeuw pleegt men deze Johannes te identificeren met de apostel Johannes. In het geval van het evangelie en de brieven van Johannes blijft de auteur in de tekst anoniem; vanaf eind tweede eeuw identificeert de kerkelijke traditie deze anonieme auteur ook met de apostel Johannes. Kortom: de toeschrijving aan een en dezelfde auteur gebeurt niet in de geschriften zelf, maar pas in de latere traditie.

Van belang is ook, dat de toeschrijving aan één auteur al in de vroege kerk niet onweersproken is gebleven. Halverwege de derde eeuw schrijft bisschop Dionysius van Alexandrië dat, gegeven de aard van Openbaring enerzijds en het evangelie van Johannes en i Johannes anderzijds (2 en 3 Johannes zijn hem kennelijk niet bekend), Openbaring onmogelijk geschreven kan zijn door de auteur van de twee andere geschriften. Als argument voert hij in de eerste plaats het feit aan, dat de auteur van Openbaring zijn eigen naam noemt, terwijl de auteur van Johannes en i Johannes (volgens Dionysius de apostel Johannes) dat niet doet. Verder zegt hij, dat in Openbaring enerzijds en Johannes en i Johannes anderzijds verschillende begrippen en termen worden gebruikt, terwijl Johannes en i Johannes in dit opzicht juist opvallend overeenkomen. Ten slotte wijst Dionysius erop, dat de kwaliteit van het Grieks van Openbaring slecht is, terwijl Johannes en i Johannes in correct Grieks geschreven zijn (de tekst van Dionysius is overgeleverd door Eusebius in zijn Kerkgeschiedenis,7:25).

Heeft Dionysius gelijk met zijn bewering dat Openbaring enerzijds en Johannes en i Johannes anderzijds niet van dezelfde auteur afkomstig kunnen zijn? In wat volgt, wil ik eerst laten zien dat het evangelie en de brieven van Johannes bijeenhoren en heel goed samen gelezen kunnen worden. Vervolgens wil ik de Openbaring van Johannes kort karakteriseren, en tot slot ingaan op de relatie tussen Openbaring aan de ene kant en evangelie en brieven van Johannes aan de andere kant.

Het evangelie van Johannes en de brieven van Johannes

Eén auteur?

Het evangelie en de drie brieven van Johannes vertonen onmiskenbaar grote overeenkomsten op het punt van vocabulaire, stijl en theologie. Ik geef een paar voorbeelden. Theologische termen die in minstens drie van deze vier geschriften (en in elk geval in het evangelie) met relatief behoorlijke frequentie voorkomen, zijn: ‘liefhebben’ en ‘liefde’, ‘waarheid’ en ‘waar’, ‘getuigen’ en ‘getuigenis’, ‘kennen’, ‘blijven’, God als ‘de Vader’ en Jezus als ‘de Zoon’, ‘gebod’, ‘begin’, ‘wereld’, ‘vlees’. Een typerende stilistische eigenaardigheid is de nadere verklaring van een woord in de vorm ‘dit is:(zie bijv. Joh. 3-19; i Joh. 1:5; 2 Joh. 6). Dit soort overeenkomsten, en dan met name die overeenkomsten die op het niveau van het taaleigen van een individu liggen, suggereert dat de vier geschriften één auteur hebben. Dat is voor 2 en 3 Johannes in ieder geval helder: beide brieven zijn afkomstig van iemand die zichzelf aanduidt als ‘de oudste’ (2 Joh. i; 3 Joh. i).

De drie brieven lijken bovendien in dezelfde situatie te zijn ontstaan. De aanleiding voor het schrijven van i Johannes is geweest, dat een groep met een in de ogen van de auteur verkeerde visie op Jezus zich van de johanneïsche christenen heeft afgescheiden (zie i Joh. 2:18-27; 4:1-6). Diezelfde groep mensen komt aan de orde in 2 Johannes (v. 7); in deze brief geeft de auteur het advies, hun de toegang tot de gemeente te ontzeggen (vv. 10-ii). 3 Johannes gaat over een praktisch probleem dat is ontstaan, omdat een zekere Diotrefes het advies uit 2 Johannes al te radicaal heeft uitgevoerd: hij laat geen enkele rondtrekkende prediker meer toe. Overigens zijn 2 en 3 Johannes echte brieven, en is i Johannes eerder een betoog met trekken van een brief.

Er zijn ook inhoudelijke verschillen tussen het evangelie van Johannes enerzijds en de drie brieven; ik noem er een paar. ‘De Joden’, in het evangelie prominent aanwezig als tegenstanders van Jezus en de johanneïsche christenen, zijn in de brieven afwezig. De in de brieven te vinden uitgesproken interesse in Jezus’ mens-zijn is in het evangelie veel minder expliciet aanwezig; en in de brieven is er veel meer dan in het evangelie aandacht voor toekomstig heil. Deze verschillen (ik kom er nog op terug) wijzen in mijn ogen niet op een andere auteur, maar op een andere situatie: in het evangelie verkeren de johanneïsche christenen in conflict met ‘de Joden’, in de brieven verkeren ze in conflict met andere christenen. Ik concludeer dat evangelie en brieven waarschijnlijk van dezelfde auteur stammen.

De visie van de opponenten in de brieven

Des te klemmender wordt de vraag naar de theologische relatie tussen evangelie en brieven. Om deze vraag te beantwoorden, moeten we eerst een preciezer beeld krijgen van de visie van de opponenten, de afgescheiden groep tegen wie de auteur zich in i en 2 Johannes keert. Er zijn, zoals gezegd, een paar passages waarin de auteur rechtstreeks over hen spreekt. Daarin vinden we tweemaal een relatief uitvoerige formulering van het standpunt van de opponenten: ze ontkennen (letterlijk vertaald) dat Jezus ‘de in het vlees gekomen Christus’ (i Joh. 4:2) of ‘de in het vlees komende Christus’ (2 Joh. 7) is.

Deze formulering verdient enige uitleg. Het verschil in werkwoordstijd tussen ‘gekomen’ en ‘komend’ is niet van belang (vgl. bijv. Joh. 8:14, waar ‘gekomen zijn’ en ‘komen’ zonder verschil van betekenis door elkaar gebruikt worden). Wél van belang is de term ‘vlees’; die duidt in het johanneïsch taalgebruik de mens in zijn zwakheid en sterfelijkheid aan (zie met name Joh. 04; 6:51). ‘Jezus is de in het vlees gekomen Christus’ betekent dus, dat Jezus de mens geworden Christus is en dat zijn menszijn in zijn dood culmineert. De zin ‘Jezus is de in het vlees gekomen Christus’ is een uitbreiding, of beter nog een aanscherping, van de johanneïsche geloofsbelijdenis ‘Jezus is de Christus’ of ‘Jezus is de Zoon van God’ (zie bijv. Joh. 20:31; i Joh. 5:1.5). Men belijdt Jezus als de Christus of de Zoon van God, dat wil zeggen als de door God gezonden brenger van het heil van de eindtijd; en de aanscherping voegt daaraan toe dat Jezus juist als mens die aan het kruis sterft, Gods heil brengt. De opponenten ontkennen dus dat Jezus de ten dode toe mens geworden Christus is. Vermoedelijk betekende die ontkenning niet, dat ze Jezus helemaal niet als mens zagen; ze moet eerder betekend hebben dat de opponenten Jezus’ mens-zijn en vooral zijn dood als irrelevant voor Jezus’ rol als Gods heilbrenger beschouwden.

Naast deze rechtstreekse informatie over de opponenten is er in i Johannes onrechtstreekse informatie over hen te vinden. We treffen in de brief een aantal zinnen aan die beginnen met de woorden ‘als we zeggen…’ (1:6,8,10), ‘wie zegt…’ (2:4,6,9), of ‘als iemand zegt…’ (4:20). Deze woorden leiden steeds een slagzin in over de relatie tussen mensen en God, en de auteur laat vervolgens zien dat de slagzinnen incompatibel zijn met het feitelijk gedrag van degenen die ze in de mond nemen, of hoe dan ook onwaar zijn. Degenen die de slagzinnen voor hun rekening nemen, zeggen het volgende over zichzelf: ze zijn met God verbonden (1:6), ze kennen de zonde niet (1:8), ze hebben nooit gezondigd (1:10), ze kennen God (2:4), ze blijven in God (2:6), ze zijn in het licht (2:9), ze hebben God lief (4:20). Kortom: ze beschouwen zichzelf als mensen die de gewone werkelijkheid van onze wereld achter zich gelaten hebben en nu al volledig deelhebben aan Gods heil. Volgens de auteur echter zijn hun pretenties in strijd met hun feitelijke gedrag, want ze gaan in feite hun weg in het duister (1:6), ze houden zich niet aan Gods geboden (2:4), ze haten hun broeders en zusters (2:9; 4:20).

Het ligt voor de hand de slagzinnen te beschouwen als uitspraken van de opponenten: ze vertonen immers samenhang met de rechtstreekse informatie over hen. Hun denkbeelden over Jezus en hun ideeën over hun eigen heil zijn verwant: zowel hun Jezus als zijzelf staan in hun visie boven de concrete wereld van mensen van vlees en bloed. Jezus’ mens-zijn en zijn kruisdood zijn volgens hen niet echt van belang, en hun eigen aardse werkelijkheid, inclusief hun relaties met anderen, doet er voor hen al evenmin toe.

Het evangelie als conflictstof

Waar komen de denkbeelden van deze voormalige johanneïsche christenen vandaan? Het lijkt er sterk op dat hun denkbeelden afkomstig zijn uit het evangelie van Johannes, misschien niet precies in de vorm waarin wij het nu kennen, maar dan toch in elk geval in zijn theologische essentie. Dat verklaart ook waarom de auteur zo scherp reageert (i Joh. 2:18-27; 4:1-6; 2 Joh. 7): met het evangelie van Johannes is de gemeenschappelijke geestelijke erfenis van de johanneïsche christenen en de afgescheiden groep in het geding. De visie van de opponenten is te herleiden tot een bepaalde, misschien wat tendentieuze, lezing van het evangelie van Johannes. Dat evangelie kan immers gemakkelijk de indruk wekken dat Jezus een bovenmenselijk wezen is. De Jezus van het evangelie van Johannes verricht buitengewone wonderen, zoals de opwekking van Lazarus, die al vier dagen dood is (Joh. ii). Hij is alwetend: hij weet wat hemzelf te wachten staat (zie bijv. 13:1; 18:4), en hij doorziet zijn medemensen (zie bijv. K48; 6:64). Hij doet vergaande uitspraken over zijn intieme relatie met God en kent zichzelf zo goed als goddelijke status toe (zie bijv. 5:7; 8:58; 10:30; 14:6). Het evangelie bevat weliswaar enig tegenwicht tegen een al te verheven visie op Jezus (zie met name 1:14), maar de overheersende indruk die een lezer van het evangelie van Johannes van Jezus krijgt, is toch wel die van een vrijwel goddelijk iemand.

Ook de slagzinnen van de opponenten zijn tot het evangelie van Johannes te herleiden. Daarin vinden we immers tal van uitspraken van Jezus waarin hij zegt dat wie in hem gelooft, aan de machten van deze wereld onttrokken is: hij of zij kent God en heeft God gezien (147), is in Jezus, die op zijn beurt in God is(14:20), is in Vader en Zoon (17:21), heeft deel aan hun eenheid (7:22-23), heeft het levengevende licht dat Jezus is (8:12), heeft eeuwig leven (6:47).

Nu wordt in het evangelie van Johannes het mens-zijn van Jezus nog niet tot probleem gemaakt; integendeel, de evangelist wil tegenover joodse oppositie juist laten zien dat de mens Jezus van Nazaret in werkelijkheid de Christus, de Zoon van God is. Het zijn in het evangelie juist ‘de Joden’, de stereotiepe tegenstanders van Jezus, die hem verwijten dat hij een gewone mens is, die zich goddelijke pretenties aanmeet (5:18; 10:33; 197). Getuige de brieven van Johannes (in elk geval i en 2 Johannes; 3 Johannes hoort in dezelfde situatie thuis), is Jezus’ mens-zijn een probleem geworden: volgens de groep die zich heeft afgescheiden is het niet van belang, voor de auteur en de zijnen is het een kernpunt van hun geloof. De brieven willen kennelijk een misverstand dat het evangelie gemakkelijk kan wekken, namelijk dat Jezus’ mens-zijn er eigenlijk niet toe doet, uit de weg ruimen.

De brieven en de interpretatie van het evangelie

We hebben hier het eerste en belangrijkste punt te pakken, waarop de brieven van Johannes de juiste interpretatie willen geven van het evangelie van Johannes en van de johanneïsche theologie: het mens-zijn van Jezus, en met name zijn dood, is een essentieel aspect van de wijze waarop hij als Gods definitieve afgezant het heil van de eindtijd brengt (zie naast de al genoemde passages ook nog i Joh. 5:6-8, waar ‘bloed’ voor Jezus’ dood staat). Maar er zijn meer punten, waarop de auteur in reactie op de opponenten de juiste interpretatie wil geven – al moeten we daar steeds bij bedenken, dat de opponenten hun eigen visie als de juiste zagen.

In het evangelie van Johannes is het heil dat Jezus brengt en dat hij zelf is, tot op zeer grote hoogte iets wat zich in het heden afspeelt. Jezus brengt en is ‘het leven’ of ‘het eeuwig leven’, en wie in hem gelooft, heeft eeuwig leven (zie bijv. 5:24-25; 11:2526): hij of zij heeft deel aan Gods eigen leven (6:57), kent God door Jezus (7:3), dat wil zeggen staat door Jezus in een intieme relatie met God zelf. Dat Gods heil in de toekomst voltooid zal worden, is een gedachte die in het evangelie niet geheel afwezig, maar wel marginaal is (zie vooral 5:28-29). In de brieven komt het toekomstig aspect van het heil veel uitdrukkelijker aan de orde (zie vooral i Joh. 2:28-3:3, en verder i Joh. 4:7; 2 Joh. 8). De opponenten achten zichzelf al geheel aan de aardse realiteit ontheven en aan Gods leven deelachtig, de auteur wijst er daartegenover op dat christenen nog in deze wereld leven en dat ze pas in de toekomst God ‘zullen zien zoals hij is’ (i Joh. 3:2).

De ethiek is een ander gebied, waarop de brieven het evangelie interpreteren. In het evangelie geeft Jezus kort voor zijn dood zijn leerlingen het ‘nieuwe gebod’ van de onderlinge liefde(13:34; 15:12,17). In de brieven wordt aan dit liefdesgebod veel aandacht besteed; twee lange passages in i Johannes (3:11-18; 4:7-5:5) zijn aan het thema gewijd. De eerste brief bevat duidelijke suggesties, dat de opponenten in de ogen van de auteur tekortschieten in de beoefening van de onderlinge liefde (2:9; 4:20): ze menen dat ze God kunnen liefhebben zonder dat ze hun broeders en zusters liefhebben. In reactie daarop stelt de auteur, dat liefde tot God tot liefde tussen de broeders en zusters onderling moet leiden. Menselijke liefde voor God is antwoord op Gods liefde voor mensen, die zich gemanifesteerd heeft in de kruisdood van Jezus: ‘Wij hebben lief, omdat God ons het eerst heeft liefgehad’ (i Joh. 4:19). Opnieuw is onze auteur bezig christelijk geloof handen en voeten te geven: een christen leeft in deze wereld, en daarin moet zijn geloof zich waarmaken.

Als laatste punt wijs ik op het thema ‘reiniging van en verzoening voor zonden’. In het evangelie is dat eigenlijk alleen aan de orde in de uitspraak van Johannes de Doper over Jezus inK29: ‘Daar is het lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt’. In i Johannes komt de auteur er met een zekere regelmaat op terug (1:7,9; 2:2; 3:5; 4:10). Hij laat daarmee zien, dat in zijn ogen christenen nog steeds onder de condities van deze wereld leven en dus ook zondigen, maar dat God door Jezus’ dood verzoening voor hun zonden heeft bewerkt.

Ik concludeer dat het evangelie en de brieven van Johannes bijeenhoren en heel goed samen gelezen kunnen worden. In de brieven, en dan vooral in i Johannes als de uitvoerigste daarvan, wil de auteur in het conflict met een groep die zich heeft afgescheiden, de juiste interpretatie van zijn evangelie bieden. Het centrale moment van die interpretatie is, dat het mens-zijn en vooral de dood van Jezus heilsbetekenis hebben.

De Openbaring van Johannes

De Openbaring van Johannes begint als volgt: ‘Openbaring van Jezus Christus, die hij van God ontving om aan de dienaren van God te laten zien wat er binnenkort gebeuren moet. Hij heeft zijn engel deze openbaring laten meedelen aan zijn dienaar Johannes’ ‘De dienaren van God’, degenen voor wie het boek geschreven is, ontvangen een openbaring van God over gebeurtenissen die spoedig zullen plaatsvinden. Ze krijgen die openbaring via Jezus, een engel en Johannes, de auteur van het boek.

Door middel van deze korte inhoudsopgave duidt de auteur het genre van zijn geschrift aan: het is een apocalyps, een openbaring, een verhaal waarin verteld wordt hoe een menselijke ontvanger vanuit Gods hemelse wereld door afgezanten van God geïnformeerd wordt over een transcendente werkelijkheid. Die transcendente werkelijkheid betreft in dit geval de komende realisering van Gods heil in de wereld. De Openbaring van Johannes is bij lange na niet de enige vertegenwoordiger van dit genre: er zijn heel wat joodse en christelijke geschriften uit de laatste eeuwen voor en de eerste eeuwen na Christus, die pretenderen een op goddelijke openbaring gebaseerde schildering van de toekomst te geven. De hoofdstukken 7-12 van het oudtestamentische boek Daniël vormen een bekend voorbeeld; andere voorbeelden zijn iHenoch (grotendeels van voorchristelijke origine) en 4 Ezra (eind eerste eeuw). De Openbaring van Johannes presenteert zich als openbaring in de vorm van een brief (zie K4-8; 22:21), en bevat na de inleiding zeven brieven aan zeven christelijke gemeenten in Klein-Azië (2-3). De eigenlijke openbaring begint in 4:1, wanneer Johannes in een visionaire ervaring de hemel is binnengegaan. Geassisteerd door een engel, aanschouwt hij daar God op zijn troon en het lam (de gekruisigde en opgestane Jezus), en vervolgens ziet hij in een veelheid van beelden (zegels, bazuinen, beesten, offerschalen, enz.) ‘wat er binnenkort gebeuren moet’ (1:1,19; 22:6). Het boek loopt uit op de vernietiging van alle antigoddelijke machten en op het visioen van ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ en van ‘het nieuwe Jeruzalem’ dat uit de hemel neerdaalt (21:1-22:5).

De in Openbaring gebruikte beelden, en meer in het algemeen de taal van het boek, zijn sterk geïnspireerd door het Oude Testament, met name het boek Daniël en de profetische boeken. In die profetische boeken zijn het dan weer vooral apocalyptische passages (zoals Zach. 9-14), die de auteur van Openbaring moeten hebben aangesproken. Eén voorbeeld ter illustratie. In Openbaring 1:7 lezen we over Jezus: ‘Hij komt te midden van de wolken, en dan zal iedereen hem zien, ook degenen die hem doorstoken hebben. Alle volken op aarde zullen over hem weeklagen.’ Het eerste zinnetje (‘hij komt te midden van de wolken’) is ontleend aan Daniël 7-13; het zien van iemand die doorstoken is en het weeklagen komen uit Zacharia 12:10. Citaten die door middel van een citeerformule (zoals ‘er staat geschreven’) als citaat gemarkeerd zijn, komen in Openbaring niet voo15 de auteur werkt alleen met ongemarkeerde citaten en toespelingen. Gemarkeerde citaten vormen altijd in zekere zin een gezags-argument, en wie direct met de hemel communiceert, hoeft zijn beweringen niet met gezagsargumenten te staven.

Het doel van het boek Openbaring (en eigenlijk van alle apocalypsen) is het levend houden van de hoop dat God uiteindelijk rechtvaardig zal blijken te zijn. De auteur en degenen aan wie hij schrijft ondergaan verdrukking en vervolging (zie bijv. K9; 7:14), en het lijkt alsof God de mensen die hem trouw blijven, in de steek heeft gelaten. De ziener Johannes troost zijn publiek door het te vertellen dat hij al in de hemel heeft aanschouwd, wat op aarde nog werkelijkheid moet gaan worden: eerst nog toenemende ellende, rampen en verdrukking, maar uiteindelijk Gods oordeel over de boze machten en de realisering van het heil dat God voor de zijnen bestemd heeft.

De Openbaring van Johannes tegenover het evangelie en de brieven van Johannes

Aan het begin van deze bijdrage verwees ik naar observaties van Dionysius van Alexandrië: hij meende op basis van onder meer verschillen in vocabulaire en in kwaliteit van het Grieks, dat de Openbaring van Johannes niet kon stammen van degene die het evangelie en de eerste brief van Johannes geschreven had. Ik denk dat hij gelijk had, hoewel het argument van het vocabulaire weliswaar zwaar weegt, maar niet absoluut doorslaggevend is. Verschillen in vocabulaire kunnen immers ook samenhangen met verschillen in onderwerp en in genre, en een en dezelfde auteur kan over diverse onderwerpen schrijven en diverse genres beoefenen. Het doorslaggevende argument om het boek Openbaring aan een andere auteur dan die van evangelie en brieven toe te schrijven, is het grote inhoudelijk-theologische verschil tussen Openbaring enerzijds en evangelie en brieven anderzijds. In de Openbaring van Johannes is Gods heil iets wat in de toekomst gerealiseerd gaat worden. Die toekomst is weliswaar een nabije en een zekere toekomst, maar hoe dan ook toekomst en nog geen heden. In het evangelie en de brieven van Johannes is Gods heil een aanwezige realiteit: wie in Jezus gelooft, heeft nu al eeuwig leven. Toekomstig heil is, zoals we gezien hebben, in het evangelie en meer nog in de brieven niet afwezig, maar de nadruk blijft liggen op het heil in het heden, op eeuwig leven nu. Naast dit fundamentele punt van verschil komen we een verschillend beeld van Jezus tegen: in Openbaring is Jezus vooral het geslachte lam dat tegelijkertijd de overwinnende ‘leeuw uit de stam Juda’ is (5:5), in evangelie en brieven is Jezus vooral de door de Vader gezonden Zoon. Er is kortom sprake van behoorlijk verschillende theologische oriëntaties, zó verschillend dat Openbaring niet alleen van een andere auteur, maar ook uit een andere vroegchristelijke groep moet stammen dan het evangelie en de brieven.

Merkwaardig genoeg zijn er ook in een aantal details frappante theologische overeenkomsten tussen Openbaring enerzijds en evangelie anderzijds. In deze twee nieuwtestamentische boeken krijgt Jezus de titel ‘het woord’ of ‘het woord van God’ (Joh. 1:1,14; Op. 19:13). Deze twee boeken maken enkele malen gebruik van het beeld van ‘levend water’ (Joh. 4:10-15; 7:38; Op. 7:7; 21:6; 22:07). In deze twee geschriften wordt Jezus als ‘lam’ aangeduid, zij het met verschillende Griekse woorden (Joh. 1:29,36; frequent in Op.). In beide boeken horen ‘getuige’, ‘getuigenis’ en ‘getuigen’ tot het favoriete vocabulaire. Zulke overeenkomsten tonen dat de tradities waarop Openbaring en het evangelie van Johannes gebaseerd zijn, ergens raakpunten moeten hebben. Ze zijn evenwel niet voldoende om nauwe verwantschap tussen Openbaring en evangelie aan te nemen.

Conclusie

Het is verstandig om de uitdrukking ‘de johanneïsche literatuur’ alleen nog in de beperkte betekenis te gebruiken: het evangelie en de brieven van Johannes vormen binnen het Nieuwe Testament ‘de johanneïsche literatuur’, een groep geschriften die in historisch, literair en theologisch opzicht nauw bijeenhoren. De Openbaring van Johannes is in deze opzichten van een andere orde.

Toch is het mogelijk, en misschien zelfs wenselijk, de Openbaring van Johannes en de johanneïsche literatuur samen te lezen. Ik bedoel daarmee dat zowel Openbaring als het evangelie en de brieven hun eigen eenzijdigheid hebben: de een zet praktisch alle kaarten op de toekomst, de ander op het heden. Naar mijn mening hebben we beide nodig: christenen hebben deel aan het nieuwe leven dat God in dood en opstanding van Jezus voor hen ontsloten heeft, maar daarmee is de wereld waarin ze leven nog niet veranderd. De johanneïsche literatuur maakt het eerste duidelijk, Openbaring houdt de hoop op een nieuwe hemel en een nieuwe aarde levend. De geschriften van Oude en Nieuwe Testament vormen samen een koor van veel verschillende stemmen, ook in theologisch opzicht. De Bijbel is gelukkig geen eenheidsworst maar – om in deze culinaire metafoor te blijven – een tafel met verschillende gerechten die samen een goede maaltijd vormen.

Literatuur

  • M.J.J. Menken, 1, 2 en3 Johannes: Een praktische bijbelverklaring (Tekst en Toelichting), Kampen 2010.

  • G. Van Oyen (ed.),Het boek Openbaring: Een eindeloos verhaal, Leuven 2001.

  • J. van der Watt, An Introduction to the Johannine Gospel and Letters, Londen 2007.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken