Menu

Premium

7. Waarom aandacht voor kinderen en jongeren?

Een theologische motivatie

Er wordt verteld dat de beroemde negentiende-eeuwse prediker Charles Haddon Spurgeon, net thuis gekomen van een spreekbeurt, van zijn vrouw de vraag kreeg hoeveel mensen er tot geloof gekomen waren. ‘Twee en een half,’ zei ‘de prins der predikers.’ ‘Twee volwassenen en een kind?’ ‘Nee, twee kinderen en een volwassene!’ Spurgeon wist juist te tellen. Een volwassene heeft al de helft van zijn leven achter de rug. Een groot stuk is al opgebrand, er is nog maar een gedeelte over om geleefd te worden. Een kind heeft het hele leven nog voor zich. Tellen wij wel goed wanneer we in de kerkdienst de kinderen en jongeren vrijwel over het hoofd zien?

De rode draad door dit boek is een warm pleidooi om aandacht te geven aan kinderen en jongeren in de gemeente en dat dan zeker ook in de preek (en in heel de eredienst) tot uiting te doen komen. De grote vraag is hoe dit het beste kan gebeuren. Daarover is door de verschillende schrijvers van dit boek uiteraard niet het laatste woord gesproken. Er zijn wel aanzetten gegeven tot doordenking en de nodige handvatten aangereikt om concreet mee aan de slag te gaan.

In dit artikel gaan we niet verder door op de hoe-vraag, maar richten we ons op de waarom-vraag. Waarom is het nu eigenlijk zo nodig aandacht te geven aan kinderen en jongeren? Wat is de theologische motivatie daartoe? Is het één van de vele aandachtspunten in een tijd waarin toch al zo veel moet en ook predikanten zich met allerlei verwachtingspatronen geconfronteerd zien, zodat ze er soms moedeloos van dreigen te worden? Ofheeft dit echt prioriteit en dan niet op basis van een of andere trend of modegril, maar diep verankerd in het wezen van het christelijk geloof? Het zal niet verbazen dat ik voor dat laatste opteer. Vanuit het hart van het christelijk geloof wil ik beargumenteren dat het echt nodig is expliciet aandacht te hebben voor de jeugdigen onder de adressanten van de boodschap die predikers van Gods wege mogen brengen. Het is nodig vanuit de overweging wie God is, wat prediking is, wie de gemeente is en wie de kinderen en jongeren zijn.

Om wie God is

Predikers zullen zich uiteraard bezinnen op de vraag wie de God is in wiens naam zij het evangelie verkondigen. Het wezen van God bepaalt immers het wezen van de prediking. Welnu, met de Kerk van alle eeuwen belijden we God als de Drie-enige: Vader, Zoon en Heilige Geest of anders gezegd: Schepper, Verlosser en Vernieuwer, uit Wie en door Wie en tot Wie alle dingen zijn en aan Wie de heerlijkheid is tot in eeuwigheid (Rom. 11:36). Aandacht voor kinderen en jongeren in de prediking vindt in dit fundamentele belijden een eerste aanleiding.

God de Vader en creativiteit

Omdat onze God de Vader, de Schepper is, staan we als christenen positief tegenover het geschapene. We weten en ervaren te leven in gebrokenheid, in een schepping die sinds de zondeval ernstig geschonden is. Niettemin is deze aardse realiteit nog altijd Gods geschapen werkelijkheid. Dat betekent onder meer dat we alle aandacht hebben voor de variatie in de schepping waarin we Gods oneindige creativiteit herkennen en bewonderen. Dit brengt dan ook met zich mee dat we ons, om nu maar één terrein dat voor ons onderwerp bijzonder relevant is te noemen, verdiepen in de verscheidenheid onder de mensen alsook in de verschillende ontwikkelingsfasen die elk mens op eigen wijze op zijn of haar weg door het leven doormaakt. We hebben maar niet te maken met mensen in het algemeen als één ongedifferentieerde massa. Het is een drogreden wanneer men uit het gegeven dat alle mensen nu eenmaal stervelingen en zondaren zijn en hetzelfde evangelie nodig hebben, afleidt dat daarom bezinning op vragen rond (groepen) hoorders, communicatie en overdracht overbodig is. Inderdaad, God heeft ons allen geschapen, maar Hij heeft daarbij geen confectiewerk geleverd. Integendeel, elk individu is uniek maatwerk, er zijn geen twee mensen gelijk. God bemint de verscheidenheid die veel meer dan uniformiteit zijn heerlijk wezen weerspiegelt.

‘I am God’s original creation’ staat er op het T-shirt van Yvonne. Als vrienden ernaar vragen, legt ze graag uit wat dat voor haar betekent.

Bovendien houdt de grote Schepper aller dingen zich intensief bezig met elk mensenkind, want Hij onderhoudt de gehele wereld en elk schepsel in het bijzonder. Gods liefdevolle aandacht gaat uit naar de vogels aan de hemel en de bloemen op het veld, dus zeker ook naar elk mensenkind. God wil zich aan mensen persoonlijk bekend maken en zoekt de relatie van hart tot hart. Gezanten van deze God zullen daarom hun best doen naast ouderen ook jongeren, naast volwassenen ook kinderen aan te spreken.

God de Zoon en incarnatie

Onze God is ook de Zoon, de Verzoener. Hij is mens geworden om ons die bij God weggelopen zijn en Hem de rug toegekeerd hebben (dat is het wezen van de zonde) weer met Hem te verenigen. De incarnatie, de vleeswording van het Woord ofwel de menswording van God, betekent dat God Eén onzer geworden is. God is als een Joods jongetje in een voerbak neergelegd. Allereerst moet dus gezegd worden dat God Joods vlees heeft aangenomen en verlossend is gekomen voor de verloren schapen van het huis van Israël. Vervolgens mag dan worden onderstreept dat Hij ons aller menselijke natuur heeft aangenomen, dus dat Hij bijvoorbeeld ook Eskimo, Indiaan, Chinees, Zoeloe en Nederlander geworden is, dat Hij kind, jongere, volwassene en oudere geworden is. Wanneer we nu als christenen over God denken en spreken, kan dat alleen maar op de rechte wijze gebeuren door te beginnen bij kribbe enkruis, bij Bethlehem en Golgotha. Alle meer abstracte aanduidingen waar we in de geloofsleer niet buiten kunnen (zoals het spreken over God als de Almachtige, de Eeuwige, de Heilige) moeten genormeerd en gevuld worden door het uiterst concrete van de God die als Jood over de straten van Kapernaüm en Jeruzalem heeft gelopen.

Bij dit concrete beeld van God hoort de wijze waarop Jezus zelf het evangelie verkondigd heeft. Hij kroop in de huid van de mensen. Hij kwam hun leefwereld binnen. Dat gold nadrukkelijk ook voor de kinderen die de theologen en kerkleiders van die tijd helemaal niet zagen staan. Zo stelt Jezus een kind ten voorbeeld aan de volwassenen en blijkt Hij zich verdiept te hebben in kinderspelletjes (Matth. 18:2-5; Matth. 11:17; Luk. 7:32). Een predikant/voorganger doet er goed aan zich af te vragen: Hoe zou Jezus de kinderen en jongeren van mijn gemeente aanspreken? Hoe zou Hij hen roepen de weg van zijn koninkrijk te gaan? Laten we proberen als het ware door zijn ogen te kijken, met zijn oren te horen en zijn taal te spreken.

God de Geest en communicatie

Onze God voor de derde keer is de Heilige Geest. God de Heilige Geest is niet iets vaags of ongrijpbaars, maar juist ‘God- meest-nabij’. De Geest is de grote Communicator, de Verbindingsman bij uitstek. ‘De Geest is degene die de verbindingen legt. Hij, die de band der eenheid is tussen Vader en Zoon, doorbreekt de grenzen van tijd en ruimte en verbindt Christus en de mensen. Hij doorbreekt ook de grenzen van vervreemding en achterdocht, en verbindt mensen met elkaar. Hij bewerkt de communicatie, Hij is de Bruggenbouwer, de Relatiestichter bij uitnemendheid.’

Veenhof, J., De Parakleet. Enige beschouwingen over de Parakleet – belofte in het evangelie van Johannes in haar theologische betekenis, Kampen 1974, 32.

Wat we in Johannes 14 tot 16 lezen over de Geest als Parakleet betekent onder meer dat Hij de vonk doet overspringen tussen het eeuwige Woord en de eigentijdse werkelijkheid. De Geest schakelt mensen in bij dit communicatieproces. Hij respecteert de eigen mogelijk-

heden en gaven van de brengers van de boodschap, maar is ook gericht op de eigen vragen en behoeften van de ontvangers van de boodschap. Daarom kan niet, juist niet, met een beroep op de Geest de noodzaak van voortdurende bezinning en training met het oog op de opdracht van de prediking worden ontkend of betwijfeld. Integendeel, hier vinden we juist de theologische onderbouwing van wat in dit boek wordt aanbevolen. Het gaat erom dat predikanten en voorgangers zich blijven inzetten om professionele deskundigheid te verwerven door middel van informatie over kinderen en jongeren en door de ontmoeting met hen. De Geest werkt middellijk. Menselijke predikers mogen instrumenten zijn in Zijn hand. Dat betekent echter niet dat we lijdelijk mogen zijn. Uiterste inzet wordt gevraagd en juist dan mag er de ontspannen wetenschap zijn dat wanneer wij alles gedaan hebben wat in ons vermogen is, de Geest toch het eigenlijke en het meest wezenlijke doet.

‘Claus, du bist faul gewesen. Dat was wat de lutherse predikant Claus Harms (1787- 1855) aan de voet van de kansel door de Geest kreeg ingefluisterd. Harms had zich voorgenomen te preken zonder voorbereiding en alles op de Heilige Geest te laten aankomen. De Geest maakte hem echter duidelijk dat op luiheid geen zegen rust.

De Geest leert kinderen op kinderlijke wijze geloven. Hij leert jongeren als jongeren geloven. Hij leert mensen van de 21ste eeuw als mensen van de 21ste eeuw geloven. Hij weet het specifieke van elke cultuur en context te heiligen en een plek te geven in de geloofsbeleving van elk uniek mensenkind. Veelzeggend is het dat de aanwezigen rondom het tempelgebouw in Jeruzalem op de grote Pinksterdag in hun eigen taal (dialektos staat er in het Grieks, Hand. 2:11) de grote daden van God horen verkondigen. Zo komt de Geest aan het Woord. Zo is de taligheid van de Geest. In de talen van de mensen, in alle verscheidenheid, dus ook in de eigen taal van kinderen en van jongeren. Zou Hij dan ook de voorgangers niet willen helpen en leren om de taal van hun hoorders tespreken? Hij doet dat als we ons leerbaar opstellen en voor Hem openstellen.

Ook in onze tijd herkennen jonge mensen de echte boodschap van God. Als de prediking van Gods daden helder doorklinkt, staren ze zich niet blind op de verschillende manieren waarop die boodschap vertolkt wordt. Ook in onze tijd mag binnen de gemeente de boodschap van God overgedragen worden aan jongeren en ouderen en dóór jongeren en ouderen. Gods Geest werkt door en Hij is gelukkig niet afhankelijk van onze vertolking.

Laten predikanten en andere voorgangers hun eigen gaven en grenzen, mogelijkheden en beperkingen reëel onder ogen zien. Laten ze integer zijn en ontvankelijk voor de ander, in een echte luisterhouding. Dat betekent de ander als medemens in zijn waarde laten, zorgvuldig met hem omgaan. Het houdt ook in dat we moeten zoeken naar de mogelijkheden van de ander om deze tot zijn recht te laten komen, zodat hij zich kan ontplooien. Laten predikanten en voorgangers de Heilige Geest bidden om hen te doen groeien in deze communicatieve vaardigheden en zich daar tegelijkertijd zelf voor inzetten. Laten ze vooral de jeugd van de gemeente, de lammeren van de kudde, hartelijk liefhebben. Het gaat niet om allerlei kunst- en vliegwerk, het gaat om relevante evangelieverkondiging. Daar ligt de unieke missie van de kerk met het oog op jong en oud. Dan worden ook misverstanden en miscommunicatie tussen de generaties overwonnen.

Esther (21): ‘Traditie kan best goed zijn. Dat is een groot misverstand tussen de ouderen en de jongeren. De ouderen denken dat de jongeren alles totaal om willen gooien, daar zijn ze bang voor.’

Om wat de prediking is

Prediking is bediening van het Woord in en aan de gemeente van Christus. In dit boek wordt hoog ingezet als het om het wezen van de prediking gaat. ‘Het gebeuren van de preek is een heilig gebeuren omdat God Zelf spreekt door zijn Woord’. Dat is een oer-reformatorische notie. ‘De prediking van hetWoord Gods is het Woord Gods’, aldus Heinrich Bullinger in de Tweede Helvetische Confessie (praedicatio verbi Dei est Verbum Dei). Wat we boven schreven ten aanzien van de Drie-enige God weerspiegelt zich in de prediking. Het zal dan narratieve, concrete en persoonlijke prediking zijn.

Narratief: ons geloof in de scheppende en herscheppende God maakt ons tot vertellers van zijn grote daden, zijn grote Verhaal. Voor het overgrote deel is de Bijbel zelf narratief van aard. De Bijbel is een boek vol concrete verhalen en in wezen zelf één groot Verhaal. Het gaat erom in de preken het historische, concrete, persoonlijke en existentiële van de bijbelse waarheid te verdisconteren. De waarheid van de Bijbel is immers in wezen ‘historisch’, een spannende geschiedenis tussen God en zijn volk, die uitloopt op Jezus Christus, waarna in deze geschiedenis ook de andere volken actueel worden betrokken. We kunnen veel leren van begaafde vertellers als ds. Nico ter Linden (met zijn serie Het verhaal gaat…), ook al zullen we hem theologisch niet in alles kunnen volgen. Is preken niet Gods verhaal zo vertellen dat het wéér gebeurt? Of is preken in de praktijk veel meer commentaar leveren bij het verhaal en toepassingen verbinden aan het verhaal, zonder het verhaal allereerst voor zichzelf te laten spreken? Als dat inderdaad zo is, is dat niet terecht. Het verhaal zelf dient meer prioriteit te krijgen.

Meer aandacht voor het verhalende element in de prediking geeft zeker ook meer instapmomenten voor kinderen en jongeren en biedt identificatiemogelijkheden bij de vleet. Wanneer we zo het wezen van de prediking verstaan, is ons duidelijk hoezeer het pleidooi dat eerder in dit boek is gevoerd om te zorgen dat kinderen en jongeren zichzelf in de preek kunnen herkennen, gegrond is. Het gaat daarbij niet om een extraatje, niet om een optioneel element, maar dit vloeit voort uit het wezen van de prediking zelf.

Natuurlijk kent de Bijbel naast verhalende delen ook meer bezinnende alsook hymnische partijen. De prediking mag de veelheid van bijbelse genres weerspiegelen. Toch is daarom een pleidooi voor meer narratieve prediking nog niet misplaatst.

Concreet: ons geloof in het heilsfeit van de geboorte van Gods Zoon in ons midden spoort ons aan om in de verkondiging van het Woord niet afstandelijk te blijven en niet boven de hoofden van jongere en oudere toehoorders te blijven zweven. Zoals het Kind in de kribbe en in doeken werd neergelegd, moet het Woord der prediking in de concrete leefwereld van kinderen en jongeren worden neergelegd. De prediking richt zich op een gemeente die in de eerste plaats een verzameling mensen van vlees en bloed is. Mensen die leven in concrete omstandigheden en die met hun gewone vragen, vreugde en verdriet in Gods huis gekomen zijn. Ze willen tot rust komen in het huis van het Woord en toegerust worden voor hun reis door de tijd. Ze hebben het levende Woord nodig, dus het Woord dat betrekking heeft op hun leven. Het gaat daarom in de preek niet alleen om uitleg, maar ook om toepassing, of anders gezegd om uitleg met het oog op de situatie van de hoorder hier en nu.

Een preek wordt op een bepaalde tijd en plaats gehouden, en dat doet er wel degelijk toe. Het is niet goed wanneer de preek tien jaar of zelfs honderd jaar geleden net zo gehouden had kunnen zijn. Preken moeten het leven van vandaag raken en wel het leven in zijn volle breedte, dus ook de maatschappelijke en politieke vragen waarmee volwassenen zitten, intellectuele en emotionele vragen waarmee jongeren te kampen hebben en evenzeer ook kinderlijke vragen van jongens en meisjes. De preek mag dus niet een historisch verhaal of een dogmatisch betoog op een veilige afstand blijven. De preek moet jong en oud raken in hun bestaan als mens hier en nu. Dan roep je soms ‘Au!’ en soms ‘Aha!’, dan trapt de preek je op je tenen of geeft je een stevige por in de zij en je valt in elk geval niet in slaap. Je komt immers zelf in de preek voor, met je diepste vragen, maar ook met je gewone leven van alle dag. Bijbels verantwoorde prediking is diep en breed. Het draait om de verzoening van de schuldige mens met God, wiens schuld geen abstract idee is, maar concrete realiteit, ‘uit het leven gegrepen’. Verder is er echter ook aandacht voor de mens als een schepsel en dus voor ons concrete bestaan, ons werk, ons gezin, de samenlevingsverbanden, de maatschappij. Deze prediking verliest niet uit het oog dat de mens ondanks de zonde schepsel Gods is gebleven, mens met mogelijkheden en verantwoordelijkheden. Deze mens mag zich door de vernieuwende kracht van de Heilige Geest ontplooien met zijn of haar specifieke talenten. Juist waar we God de eer geven, mogen we er als mens helemaal zijn en mogen we ons bestaan voluit aanvaarden. Zo heeft de prediking ook altijd iets zonnigs en feestelijks. Het is goed om er te zijn, het is een voorrecht om hier op aarde te leven. Bijbels verantwoorde prediking is praktisch van aard. Het Woord blijft niet boven de werkelijkheid zweven, maar wordt vertaald naar de leefwereld van vandaag.

Persoonlijk: ons geloof in de Geest die ons uiterst nabij komt, dwingt ons er toe in de prediking hoogst persoonlijk te zijn. Wanneer we prediken als gezanten van de God die een menslievend God is, kan het niet anders of we preken ad hominem, dus persoonlijk gericht, op de man, de vrouw en het kind af. We zetten ons in om onze hoorders te kennen en vanuit liefdevolle betrokkenheid op hen het Woord bij hen thuis te brengen. Dat is ook de meerwaarde van de preek van de eigen pastor die zijn schapen kent boven die van de rondreizende gastprediker.

Gerda (21): ‘De kerk is één van de weinige plaatsen die nog een ander geluid laat horen, waar nog een blijde boodschap wordt gebracht.’

Om wat de gemeente is

De gemeente ofwel de kerk is volk van God, bruid van Christus en tempel van de Heilige Geest. In verband met ons onderwerp accentueer ik nu dat zij verbondsgemeente is. De God van Abraham is net zo goed ook de God van zijn kinderen. De gemeente is geen vergadering van gelovigen, waarbij ten principale alleen mensen die tot bewust persoonlijk geloof zijn gekomen voluit meetellen. Neen, de gemeente van Christus omvat de gelovigen met hun nageslacht en de kleine kinderen zijn lidmaten van Christus’ gemeente. God rekent ze erbij en Christus neemt ze aan, daaromhoren ze er helemaal en voluit bij.

In het klassiek gereformeerde doopformulier belijden ouders bij de doop van hun kinderen dat zij als kinderen van het verbond leden van de gemeente zijn. Zoals een ledemaat bij het lichaam hoort, zo hoort een klein kind bij het Lichaam van Christus. Daarover mag geen enkele onduidelijkheid bestaan. Een gelovige vader en moeder mogen er hun kind op aanzien: de Drie-enige God heeft ons kind geweldig rijke beloften gedaan. In de doop is het garantiebewijs voor de geldigheid van Gods beloften op naam van ons kind gezet, met de handtekening van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest eronder. Die beloften zijn van Gods kant voor 100% gemeend. Hij heeft als het ware gezworen, met de hand op zijn hart, dat Hij niet de eeuwige ondergang, maar juist het eeuwig behoud van ons en onze kinderen wil.

De Heere werkt in de lijn van de geslachten. Denk bijvoorbeeld aan Jesaja 59:21: ‘Wat Mij betreft, dit is Mijn verbond met hen, zegt de Heere:Mijn Geest, Die op U is, en Mijn woorden, die Ik U in de mond gelegd heb, zullen uit Uw mond niet wijken, ook niet uit de mond van Uw nakomelingen, evenmin uit de mond van de nakomelingen van Uw nakomelingen, zegt de HEERE, van nu aan tot in eeuwigheid.’ Dit is een machtige pleitgrond voor ouders en catecheten en allen die betrokken zijn bij de geloofsopvoeding en het geloofsonderricht van kinderen en jongeren van de gemeente.

Het kind hoort bij de gemeente en daarom hoort de gemeente ook kinder-gemeente te zijn en niet alleen volwassenen-gemeente. Als het kind bij de gemeente hoort, hoort de gemeente bij het kind te zijn. We moeten overigens de aandacht niet versmallen tot de vragen rond ‘kind en kerkdienst’. Dat is wel een heel centraal punt en zelfs een testcase voor de kindvriendelijkheid van de gemeente, maar er is uiteraard veel meer. Te denken valt aan kinderwerk; opvoedingsondersteuning voor jonge ouders; evenementen voor jonge gezinnen; ruimte voor kinderen in de kerkbode; een herkenbare plek voor kinderen in het kerkgebouw en/of kerkelijk centrum; wellicht een goed georganiseerde en geoutilleerde kinderoppasdienst ten behoeve van ouders die beide op onregelmatige

tijden buitenshuis werken; mogelijkheden voor kinderen om zich op allerlei wijze in de gemeente te presenteren, bijvoorbeeld door tekeningen in de kerkzaal of ontmoetingsruimten, enzovoorts. Vooral gaat het om een klimaat van warmte en geborgenheid voor het kind, zodat het zich geaccepteerd en gewaardeerd voelt.

De leer van het verbond brengt ons bij het hart van het evangelie. God gaat verbondsmatig met mensen om. God roept een volk tot Zijn eigendom, Hij bevrijdt het uit de machten van deduisternis en leidt het tot het leven in vrijheid en liefde voor Zijn aangezicht. Dit volk van God is een verbondsvolk. ‘Verbond’ is een bijbels kernwoord dat we vaak aantreffen in het Oude Testament en minder vaak in het Nieuwe Testament. Dat laatste betekent echter niet dat de zaak zelf in het Nieuwe Testament minder aan de orde is. Zij wordt alleen anders benoemd. Het gaat om de levensgemeenschap met God die in Christus realiteit is, met alle consequenties daarvan. Overal waar we in het Nieuwe Testament de uitdrukking ‘in Christus’ lezen, gaat het om het gerealiseerde verbond ofwel een gestalte van het koninkrijk Gods. Psalm 25:14 spreekt van het geheim van dit verbond. Heel die Psalm is een indringend gebed om dat geheim van ‘de verborgen omgang met God’ te kennen en te doorleven. Daar moet het ons als gelovigen om te doen zijn in de vreze des Heeren. Helaas werd de verbonds-leer in de kerkhistorie aanleiding tot twist en zelfs kerkscheuringen. Toch is het ‘genadeverbond’ een rijke troostbron. In de christelijke gemeente gaat het geheel voor de delen. Het lichaam is meer dan de optelsom van zijn leden. Als ik zeg ‘de Heere is mijn Herder’, dan moet ik beseffen dat de herder niet met één schaap op stap pleegt te gaan, maar met een hele kudde.

De gereformeerde belijdenisgeschriften bewegen zich helemaal in de lijn van de verbondstheologie. Artikel 34 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt van de kleine kinderen der gelovigen ‘dat men hen behoort te dopen en met het teken van het verbond te verzegelen, evenals de kleine kinderen in Israël besneden werden op grond van dezelfde beloften die aan onze kinderen gedaan zijn. Christus heeft zijn bloed even zeker vergoten om de kleine kinderen van de gelovigen te wassen, als Hij dat gedaan heeft voor de volwassenen. Bovendien doet de doop aan onze kinderen hetzelfde wat de besnijdenis deed aan het Joodse volk.’ De Heidelbergse Catechismus zegt in Antwoord 74 over de kleine kinderen: ‘Zij behoren even goed als de volwassenen tot het verbond Gods en tot Zijn gemeente, en niet minder dan aan de volwassenen worden de verlossing van de zonden door het bloed van Christus en de Heilige Geest, die het geloof werkt, beloofd’. Zo stellen ook de Dordtse Leerregels in I,17: ‘De kinderen van de gelovigen zijn heilig, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, waartoe zij met hun ouders behoren.’ De pastorale gevolgtrekking is dan dat godvruchtige ouders niet behoeven te twijfelen aan de verkiezing en de zaligheid van hun kinderen, die God in hun kinderjaren uit dit leven wegneemt.

Op de achtergrond hiervan staat de overtuiging dat God het nieuwe verbond behalve voor Israël ook voor ons als christenen uit de heidenen bestemd heeft en dat Hij dus ook met ons ver-bondsmatig omgaat. Daarin ligt de grond om de kinderdoop voor de kinderen der gelovigen met vrijmoedigheid te bedienen. De kleine kinderen worden terecht zodra het enigszins mogelijk is door vader en moeder meegenomen naar de kerk. De prediking dient dan toch duidelijk ook op de kinderen van de gemeente te worden afgestemd? Het zou van inconsequentie en inconsistentie getuigen om enerzijds vast te houden aan de kinderdoop op basis van Gods genadeverbond en anderzijds voor kinderen en jongeren in de prediking niet of nauwelijks oog te hebben.

Om wie de kinderen en jongeren zijn

Het komt nogal eens voor dat oudere mensen aan kinderen vragen: ‘Van wie ben jij er één?’ Zo was het tenminste vanouds op de dorpen. In het dorp waar ik ben opgegroeid, wilden de ouderen iemand van het jongere geslacht graag ‘thuis brengen’. Als je maar eenmaal ergens geplaatst was in de keten van de geslachten, kon het contact kennelijk gemakkelijker verlopen. In de christelijke gemeente beseffen we dat onze kinderen ten diepste niet van ons, maar van de Heere zijn. Als vaders en moeders mogen we voor ze zorgen. We zijn rentmeesters over hen. Die gedachte zit in de bijbelse uitdrukking dat ‘kinderen een erfdeel des Heeren’zijn (Ps. 127). Het is zoals bij het volk Israël dat het beloofde land als erfdeel ontving van de Heere, maar altijd moest blijven beseffen dat God de eigenlijke Eigenaar van het land was en bleef. Een Israëliet kon daar zijn akker op aan kijken in dankbaarheid en besef van verantwoordelijkheid. Zo willen we de kinderen leren te beseffen: ‘Ik ben er één van mijn Schepper, mijn hemelse Vader’. Daarop worden ze dan ook in de preek geregeld aangesproken.

In het klassieke gereformeerde doopformulier komen de kinderen op vier verschillende manieren in beeld. Er wordt om te beginnen gezegd dat zij ‘kinderen van de toorn’ zijn. Zonder wedergeboorte kunnen ze niet in het koninkrijk van God komen. Dat zijn harde woorden die eigenlijk helemaal niet bij onze ervaring aansluiten. Wij zien die baby’tjes eerder als lieve, onschuldige wezentjes. Maar het is wel de harde waarheid dat wij als mensen geboren zondaars zijn. Nu is het aangrijpende dat zondaars nooit Gods goedkeuring kunnen wegdragen. God haat de zonde en zo is een mensenkind dat in zonde wordt ontvangen en geboren een kind van de toorn. Deze ernstige situatie moet ook de kinderen al in de preek worden duidelijk gemaakt. Dankzij Gods genade is dit niet het enige wat van onze kinderen gezegd wordt. Het zijn ook ‘kinderen van het verbond’, lidmaten van de gemeente van Christus. Ze zijn door God zelf apart gezet van hun prilste begin af aan. Ze hebben daarom in hun doop het merkteken van Christus ontvangen. Ze zijn ‘in Christus geheiligd’. God heeft er van meet af aan geen onduidelijkheid over laten bestaan dat Hij deze kinderen in zijn huisgezin opneemt. ‘Jij hoort bij Mij,’ zegt God tot onze kinderen. Zij zijn dus niet alleen straatarme zondaren, maar tegelijkertijd schatrijke erfgenamen van Gods verbond en woorden.

Naast ‘kinderen van de toorn’ en ‘kinderen van het verbond’ kunnen we nog een andere aanduiding plaatsen: ‘kinderen van de gehoorzaamheid’. Het gaat dan vooral om de roeping die tot onze kinderen komt. Ze zijn geroepen om antwoord te geven aan God. Om als het ware de uitgestoken hand van God te vatten en aan die vaderlijke hand door het leven te gaan. Gods liefde komt van één kant bij de oprichting van het genadeverbond met ons kind. Deze goddelijke liefde vraagt echter om wederliefde. De spannende vragen zijn: Komt het daarvan in het leven van ons kind? Wordt het een gehoorzaam kind van het verbond? Daar is geloof en bekering voor nodig. Het gaat niet automatisch goed. Er moet een wonder gebeuren in de harten en levens van onze kinderen: het wonder van de wedergeboorte, de vernieuwing en herschepping door Gods Geest.

Moeten we dat dan maar afwachten? Nee, want gedoopte kinderen zijn ‘kinderen van de belofte’. De Drie-enige God heeft onze kinderen als zijn kinderen en erfgenamen aangenomen. We spreken in de preek kinderen aan vanuit dit grote wonder van Gods liefde en ontferming. In dat perspectief staat christelijke opvoeding. Ouders kunnen dan ook met blijdschap en verwondering zien hoe geloof groeit in de harten van hun kinderen en hoe ze leren kiezen om met God door het leven te gaan, in de navolging van Christus. Ze mogen door Gods genade kinderen van het licht zijn, die deel hebben aan het koninkrijk van God dat gekomen is en uitzien naar de grote Toekomst van Jezus Christus. We zien in de gemeente de kinderen en jongeren in een hoopvol perspectief.

Een schriftgedeelte dat dit perspectief duidelijk tekent, is Psalm 22. Deze Psalm begint uiterst donker als lijdenspsalm, maar aan het eind breekt een geweldig uitzicht open. We zien daar een offermaaltijd, een feestmaal voor Gods aangezicht, waar de armen mogen eten en verzadigd worden. Er wordt een vergezicht getekend vanuit Jeruzalem, vanuit Israël naar de volkeren toe, tot aan de uiterste einden van de aarde. De Heere zal als Koning wereldwijd heersen en alle volken zullen zich voor Hem neerbuigen. Niet alleen in de ruimte krijgt de dichter een vergezicht, ook in de tijd. Hij ziet vóór zich dat toekomstige geslachten God zullen dienen, dat kleinkinderen de wonderen van de Heere zullen vertellen aan achterkleinkinderen en die geven het op hun beurt weer door aan hun nakomelingen. Daarom is er verwachting, ook voor de (klein)-kinderen van de verloren zoon.

In vers 31 staat de belofte voorop: ‘Het nageslacht zal Hem dienen.’ Het nageslacht zal het geloof van het voorgeslacht navolgen. Niet alleen de vaderen hebben op God vertrouwd, maar ook de kinderen zullen dat doen. God draagt er zelf zorg voor dat die keten door de geslachten heen niet verbroken wordt. Daarbij worden mensen ingeschakeld, en wel met hart en ziel. Vandaar dat op de belofte de roeping volgt: ‘en aan de Heeretoegeschreven worden tot in generaties. Zij zullen komen en zijn gerechtigheid verkondigen aan het volk dat geboren zal worden, want Hij heeft het gedaan’ (Ps. 22: 31, 32). God heeft zo veel gedaan: uitkomstgeschonken, gebeden verhoord, Hij heeft zijn Zoon gegeven tot in de dood, maar Hem ook opgewekt en op de troon gezet. Die grote daden des Heeren moeten telkens weer doorgegeven worden. Daartoe zijn ouders geroepen ten opzichte van de kinderen, ouderen ten opzichte van jongeren, meelevende gemeenteleden ten opzichte van randkerkelijken en onkerkelijken, predikanten en jeugdwerkleiders ten opzichte van kinderen en jongeren. Zo is er een lijn naar de toekomst. Elke nieuwgeborene moet het horen dat de Heere recht doet en trouw is. Het slot van Psalm 22 waarborgt verrassende gebedsverhoringen!

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken