Menu

Premium

Aandacht voor kinderen in de kerkdienst

Inleiding

Het is in veel kerken een bekend verschijnsel: op een gegeven moment worden de kinderen naar voren geroepen. Ze komen met een paar of met een hele stroom, aarzelend of enthousiast. De volwassenen gaan er eens goed voor zitten – of ze zakken weg tot het voorbij is.

Het moment waarop dit gebeurt, verschilt. In de ene kerk is het moment met de kinderen vóór de lezingen, in de andere erna. Soms ook vindt het pas plaats als de kinderen terugkomen uit de kindernevendienst. Of er zijn twee momenten: een als de kinderen weggaan en nog een als ze terugkomen. Ook wat er met de kinderen gedaan wordt, verschilt. Soms wordt er niet meer gedaan dan even kort aangeven wat de kinderen in de kindernevendienst gaan doen. Er kan ook een gesprekje gevoerd, een verhaal verteld of een heuse kinderpreek gehouden worden.

Waarom gebeurt dat eigenlijk? Wat wil men ermee bereiken? En hoe kan dat het beste vorm krijgen?

Achtergronden

Ergens in de jaren zestig moet het zijn ontstaan, het gesprekje met de kinderen voorafgaand aan de kindernevendienst. Het eerst in de Gereformeerde Kerken; hervormde gemeentes hadden veelal zondagsschool, daar kwamen de kinderen niet in de kerk. Tenzij deze nog op haar oorspronkelijke moment gehouden werd: ’s middags, tussen beide kerkdiensten in.[1]

Het was het moment waarop in de catechese een verschuiving te zien was van vormen die gericht waren op het aanbieden van leerstof naar gespreksvormen. Daar sloot het gesprek met de kinderen goed bij aan. Verder kwam er in die tijd een aparte jeugdcultuur op: het besef drong door dat jongeren zich minstens zo veel op leeftijdgenoten richtten als op ouders en volwassenen én de secularisatie trad in, waardoor oude verbanden verbrokkeld begonnen te raken. De vanzelfsprekendheid waarmee kinderen en jongeren opgenomen worden in de gemeente wordt minder. Het gesprek met de kinderen in de kerk, kindernevendienst, jeugddiensten en jeugdkerken er enerzijds op gericht kinderen en jongeren een eigen plek te geven, naast de kerkdienst, en anderzijds om hen bij de kerkdienst te betrekken op nieuwe manieren.

Tegelijk blijft men het gesprekje met de kinderen zien als een verlegenheidsoplossing. Het ideaal is één kerkdienst waarin jong en oud aangesproken worden. Ook in de liturgiek wordt veelal vanuit dit ideaal gedacht: wanneer de gang door de eredienst wordt besproken, ontbreekt daarin het gesprek met de kinderen. Later, in een aparte rubriek, komt aan de orde hoe kinderen bij de eredienst betrokken kunnen worden, waarbij toegankelijkheid voor kinderen gezien wordt als kwaliteit van de gehele eredienst.[2] Overigens, de liturgiek denkt hierbij steeds vanuit de volwassenen: kinderen dienen betrokken te worden bij de ‘grotemensenkerk’.

Ondanks het ideaal van één eredienst voor jong en oud wordt er in de praktijk doorgaans voor gekozen om op één moment aandacht aan de kinderen te besteden, met als gevolg dat dit nogal eens het karakter van een intermezzo krijgt. Het doorbreekt de orde van dienst en heeft veelal ook een wat andere sfeer: losser, speelser of rommeliger. Het taalgebruik van dit onderdeel is anders en ook treedt er vaak een verdubbeling op: wat tegen de kinderen wordt gezegd, wordt later in de preek nog eens herhaald of in de kindernevendienst. Deze herhaling treedt met name op wanneer in het gesprekje met de kinderen het bijbelverhaal alvast verteld wordt.

Ik zou ervoor willen pleiten het gesprek met de kinderen duidelijk te verankeren in de orde van dienst, zodat het een eigen plaats en rol krijgt. Niet alleen voor kinderen, ook voor volwassenen. Ik deel het ideaal wel dat de gehele eredienst voor iedereen mee te maken zou moeten zijn. Maar in de praktijk zie ik niet goed hoe dit vorm moet krijgen. Meestal is er voor kinderen gewoon te weinig te zien, te beleven en te doen. Bovendien is de taal van de gemiddelde kerkdienst te verheven en te abstract om door kinderen begrepen te kunnen worden. Daarom lijkt het me zinniger aan te sluiten bij de gegroeide praktijk van een apart moment voor de kinderen. Laten we eerst dat maar eens goed doen. Wie weet wat er dan nog uit groeit.

Het doel van zo’n moment met de kinderen hangt nauw samen met de plaats die het heeft in de orde van dienst. Daarom bespreek ik in wat volgt eerst wat hiervoor de beste plaats, daarna wat het doel ervan is en ten slotte hoe het vorm kan krijgen.

Wanneer?

Uitgaande van een situatie met kindernevendienst is het beste moment voor een gesprek met de kinderen vóór de lezingen, aan het begin van de dienst van het Woord. Het is weinig zinvol dat de kinderen bij de lezingen aanwezig zijn. De meeste kinderen zullen er toch niet veel van oppikken, bovendien krijgen ze hun dienst van het Woord nog. Het bijbelverhaal is immers doorgaans een belangrijk onderdeel van de kindernevendienst.

Ik ben er niet zo’n voorstander van dat er bij terugkomst uit de kindernevendienst nog een moment met de kinderen volgt. Dit krijgt vrij snel het karakter van een overhoring of een ‘applausmoment’: de kinderen mogen laten zien wat voor leuke dingen ze gedaan hebben. Dit is alleen zinvol wanneer de kinderen ook werkelijk een bijdrage leveren. Bijvoorbeeld wanneer ze voorbeden meenemen.

Waarom?

Het doel van het gesprek met de kinderen hangt uiteraard nauw samen met de plaats in de liturgie. Kinderen betrekken bij de eredienst, samen met de kinderen vieren en hun laten zien dat ze erbij horen, kunnen als een overkoepelend doel gezien worden, waarbij ook het omgekeerde van belang is. De volwassenen leren niet alleen iets aan de kinderen, ze leren ook van de kinderen. De kinderen herinneren de gemeente aan haar roeping en richten haar blik op de toekomst.[3] Dat Jezus een kind in het midden plaatst, is vermoedelijk niet vanwege de vermeende onschuld of ontvankelijkheid van kinderen, maar vanwege hun kwetsbaarheid en hun plaats achteraan in de wereld van de ‘groten’. Zij zijn vaak het kind van de rekening, zij zijn degenen die de gemeente een zorg moeten zijn.[4]

Een meer specifiek doel van het gesprek met of het verhaal voor de kinderen op deze plaats in de eredienst is de introductie van wat komen gaat. Het is niet meer dan een amuse. Het hoofdgerecht, zowel voor de kinderen als voor de volwassenen, komt immers nog. Daarom gebruik ik liever niet de term kinderpreek. Dat woord suggereert te veel een afgerond geheel met een kop en een staart. Wanneer er op dit moment een complete kinderpreek gehouden wordt, dan kan het niet anders of er ontstaat een verdubbeling met de preek later in de dienst én met wat er in de kindernevendienst gedaan wordt. Op deze plaats in de liturgie hoeft het gesprek met de kinderen niet meer te zijn dan een inleiding: het verkennen van een thema, een gedachte of een vraag. In het vervolg van de dienst wordt dit verder uitgewerkt. En omdat dit gesprek met de kinderen onderdeel uitmaakt van de liturgie, is het dus ook niet alleen voor de kinderen. Het is ook voor de volwassenen een voorproefje van wat komen gaat. Ook zij worden, als het goed is, ‘lekker gemaakt’, nieuwsgierig gemaakt naar wat komen gaat.

Hoe?

Kinderen zijn geen kleine volwassenen. Ze beleven de wereld anders, ze denken anders en geloven anders. Voor ik het ga hebben over de praktische invulling van het gesprek met de kinderen is het daarom zinvol om eerst in te gaan op de vraag wat kinderen aankunnen.

Jean Piaget, die een belangrijke rol heeft gespeeld in het denken over de ontwikkeling van kinderen, onderscheidt hierin verschillende stadia.[5] Peuters en kleuters, tot een jaar of zeven, bevinden zich in het preoperationele stadium. Kenmerkend hiervoor is dat zij vooral gericht zijn op wat is, op de toestand, en niet op het proces. Ze denken dus ook niet in oorzaak-gevolgrelaties. Hun verhalen zijn een opeenvolging van ‘en toen… en toen…’. Daarbij gaat hun aandacht uit naar het meest opvallende, zonder details én zonder het geheel te zien. En hun denken is niet omkeerbaar. Stel dat je het verhaal van Jozef zou beginnen met Jozef in de gevangenis en daarna terug zou willen vertellen hoe Jozef in de gevangenis gekomen is, dan zullen zij dit niet volgen. Ten slotte denken deze kinderen sterk vanuit zichzelf. En ze denken heel concreet.

Dit alles betekent dat het voor kinderen in deze fase moeilijk is om het verband te leggen tussen twee verhalen, bijvoorbeeld het bijbelverhaal en een spiegelverhaal (dat is een verhaal dat op eigen wijze het bijbelverhaal of een element daaruit vertelt). Ook zijn raamvertellingen, waarin een verhaal wordt verteld in het kader van een ander verhaal, voor hen niet geschikt. Het is steeds lastig voor hen de vergelijking te maken, omdat dit een mate van abstrahering vraagt waartoe zij nog niet in staat zijn. Symbolen en metaforen zullen zij doorgaans concreet opvatten, zonder de overgang naar een meer geestelijke betekenis te kunnen maken.

De fase van zeven tot elf jaar wordt door Piaget het concreet-operationele stadium genoemd. In deze fase is het kind steeds beter in staat onderscheidingen en verbanden aan te brengen. Abstract denken blijft echter lastig. Dit is ook de fase waarin kinderen weten willen: hoe zit het? Klopt het wel? In deze fase beginnen kinderen ook hun eigen morele oordeel te ontwikkelen. En dit is de fase waarin kinderen samen beginnen te spelen. Jonge kinderen spelen als het ware ‘samen-alleen’: naast elkaar spelen ze hun eigen spel. Pas later gaan ze echt samen spelen.

Het zal niet toevallig zijn dat de overgang van het preoperationele naar het concreet-operationele stadium ook ongeveer het moment is dat kinderen van hun sinterklaasgeloof vallen. De wondere wereld van het jonge kind maakt plaats voor de meer logische wereld van het basisschoolkind.

Performativiteit

Tot dusver ging het vooral over wat kinderen niet kunnen. Het gegeven dat kinderen ‘spelenderwijs’ leren, biedt echter ook mogelijkheden. Ook liturgie kan immers als een vorm van spel worden opgevat.[6] Kenmerkend voor zowel kinderspel als het ‘heilig’ spel van de liturgie, is dat het een zekere mate van performativiteit kent: er wordt niet gesproken over God, maar gebeden en gezongen tot God. De woorden doen iets. En als het goed is, doen alle zintuigen daarin mee. Dit kweekt, zeker voor kinderen, een veel grotere mate van betrokkenheid dan wanneer alleen de oren aangesproken worden. Ook het moment met de kinderen is liturgie en kan beoordeeld worden op de vraag: welke zintuigen worden aangesproken? Valt er ook iets te zien, aan te raken, te proeven of te doen? Hebben we het alleen over God, of is dit onderdeel godsdienstig: gericht tot God? Willen we de kinderen iets leren, of zijn we bezig met geloven?

Belangrijk is ook dat het moment met de kinderen dezelfde sfeer en dezelfde houding kent als de rest van de liturgie. Het belangrijkste bezwaar tegen het moment met de kinderen, dat het ‘rommelig’ is en wat los staat van de rest van de kerkdienst, wordt zo ondervangen. Het wordt zo werkelijk een onderdeel van de liturgie, mits ook de volwassenen het mee kunnen maken. Dat dit moment ‘speels’ is, wil niet zeggen dat het niet serieus of ernstig is. Als het goed is, gaat het immers over dezelfde serieuze zaken als de rest van de eredienst.

Wanneer de rest van de dienst een wat meditatieve sfeer heeft, kun je ervoor kiezen ook met de kinderen te mediteren. En in plaats van te praten over bidden, kan er met de kinderen gebeden worden. In plaats van een gesprek over de doop, kun je de kinderen het water laten voelen en proeven. Je kunt de kinderen zegenen, of hen elkaar laten zegenen, in plaats van het te hebben over zegen. En wanneer het gaat over samen delen, is het goed iets te hebben dat de kinderen met elkaar of met de mensen in de kerk kunnen delen. Kinderen leren gemakkelijker wanneer er wat te doen is. En ze doen eerder de ervaring op mee te mogen doen en mee te tellen wanneer ze werkelijk mee mogen doen, wanneer ze een taak hebben in de eredienst. Wat dat betreft is het jammer dat de protestantse traditie geen ‘misdienaars’ kent. Evengoed zijn er vele mogelijkheden kinderen en tieners mee te laten doen: bij de ‘deurdienst’ kunnen ze mensen verwelkomen in de kerk; ze kunnen het voorbedenboek naar voren brengen wanneer dat er is; kaarsen aansteken, de schaal met brood vasthouden bij het avondmaal; helpen met collecteren; voorlezen uit de Bijbel.

Rekening houden met wat kinderen aankunnen en zoeken naar performatieve vormen kunnen gezien worden als een soort basisvoorwaarden. Met dat in het achterhoofd bespreek ik nu de twee meestvoorkomende vormen: het gesprek met kinderen en het verhaal voor kinderen.

Praten met kinderen

De kinderen komen naar voren en gaan op hun plekje zitten: op de eerste rij stoelen, op het podium of op de rand. Er zijn jonge kinderen bij, maar ook wat oudere. Het is belangrijk je dat te realiseren. Wanneer het gesprek dat je met hen wilt voeren sterk cognitief is, zullen de jongste kinderen afhaken. Wanneer je een prentenboek openslaat, zul je oudste kinderen wat meer moeten motiveren, want een prentenboek is kinderachtig.

Hoe kan er een gesprek gevoerd worden met deze kinderen? Twee belangrijke vuistregels: stel open vragen en stel geen vragen die je volwassenen ook niet zou (durven) stellen. Wat betreft open vragen: gesloten vragen geven het gesprek het karakter van een overhoring. Ze maken van geloven een lesje dat je kunt leren en ze geven sommige kinderen het gevoel niet mee te tellen, niet mee te kunnen doen. Zij kennen het goede antwoord niet. Het staat bovendien haaks op de gedachte dat we ook iets van de kinderen kunnen leren. Interesse in wat zij geloven en denken is een vereiste. De kinderen moeten serieus genomen worden.

Ten tweede: soms krijgen kinderen volstrekt impertinente vragen voorgeschoteld. Bijvoorbeeld: Maken jullie weleens ruzie? Word je weleens gepest? Of er wordt gevraagd naar de relatie met hun ouders. We zouden dit volwassenen niet vragen – althans niet en plein public – dus stel deze vragen ook niet aan kinderen. Nogmaals: neem kinderen serieus. En werk eraan dat ook de rest van de gemeente dit doet. Kinderantwoorden kunnen heel grappig zijn, maar soms is het kwetsend voor kinderen als erom gelachen wordt. Vooral wanneer zij niet begrijpen waarom er gelachen wordt. Een manier om dit te voorkomen is de volwassenen te betrekken bij het gesprek met de kinderen door ook hun vragen te stellen en mee te laten praten en mee te laten doen. Zo komen ze uit hun rol van toeschouwer.

Het risico van open vragen is dat kinderen totaal onverwachte antwoorden kunnen geven. Echter, op dit moment in de orde van dienst is daar ook wel ruimte voor, aangezien het gesprek met de kinderen niet meer is dan een eerste verkenning. Het hoeft nergens heen. En wanneer er toch informatie gegeven moet worden, probeer dat niet uit de kinderen te halen, maar vertel het zelf.

Opmerkingen en vragen van kinderen die niet ter zake doen (‘Ik ben jarig vandaag!’, ‘Ik heb een nieuwe pop!’) kunnen kort bevestigd worden (‘Gefeliciteerd!’, ‘Dat is mooi!’) waarna je verdergaat.

Een gesprek met de kinderen vraagt dus enige flexibiliteit en openheid voor wat kinderen zelf te berde brengen, maar wanneer kinderen zelf gaan ‘theologiseren’ of ‘filosoferen’ kunnen hier mooie dingen uit ontstaan. Vooral in de Duitse godsdienstpedagogiek is hiervoor veel aandacht, voor ‘theologiseren van, met en voor kinderen’.[7] Dit gaat uit van theologische vragen die kinderen stellen, of die bij hen opgeroepen worden naar aanleiding van een (bijbel)verhaal, een lied of gedicht, een tekening of schilderij, een symbool of sacrament. Het doel is niet zozeer dat deze vragen beantwoord worden, als wel dat ze met elkaar verkend worden. De begeleider stimuleert en verheldert waar nodig.

Een voorbeeld van zo’n theologisch gesprek is het volgende, naar aanleiding van het woord ‘ziel’ dat in een godsdienstles viel.

Juf: Ziel? Waar zit je ziel?
Kind: De ziel zit in…
Juf: Waar?
Kind (voelt aan de linkerkant van haar borst): Hier.
Tweede kind: Daar zit je hart.
Juf: Wie kan het aanwijzen?
Een jongen (voelt met z’n handen langs z’n lichaam): Mijn ziel zit overal.
Juf: Ook in je armen en benen?
Jongen (gaat staan en knikt): Ook in mijn armen en benen.
Juf: Wat doet je ziel dan?
Jongen: Met mijn ziel voel ik. Mijn ziel ben ik als ik voel.8

Het is verleidelijk om aan het slot van dit gesprekje een conclusie te trekken of het goede antwoord te geven. Maar zoals gezegd: dit gesprekje is niet meer dan een opstapje. Zowel in de kerk als in de kindernevendienst gaat het nog verder over ‘ziel’. Waarbij het natuurlijk wel met de leiding van de kindernevendienst afgestemd moet worden dat zij het inderdaad over ‘ziel’ gaan hebben.

Verhalen

Een gesprek met de kinderen past niet altijd in de sfeer van een zondagse kerkdienst. Dan kan er beter een verhaal verteld worden, voor kinderen én voor volwassenen. Een goed verhaal heeft verschillende lagen: de jongste kinderen kunnen het meemaken, volwassenen horen er een diepere laag in. Het roept meer betekenissen op dan de voor de hand liggende, oppervlakkige betekenis en bevat hier en daar een knipoog voor de volwassenen. Een goed verhaal is dus bepaald niet kinderachtig of simpel. Verhalen met een simpele moraal of een eenduidige betekenis zijn saai. Niet alleen voor volwassenen, ook voor kinderen. Een dergelijk verhaal is eigenlijk geen verhaal, maar een ingepakte boodschap. Een goed verhaal gaat met de hoorders op de loop en als het goed is, neemt het ook de verteller mee. Het roept herkenning op – of juist niet! Het speelt met een vraag, een dilemma of een gedachte. Ook hier geldt weer: het verhaal voor de kinderen is onderdeel van de liturgie en moet dus kwaliteit hebben.

Een aantal vuistregels:

  • Gebruik een lineair perspectief, dus geen flashbacks. Jongere kinderen zullen het anders niet kunnen volgen.

  • Vertel vanuit één perspectief. Dat kan het perspectief van de verteller zijn, buiten het verhaal, of het perspectief van een van de verhaalfiguren. Dat laatste kan het gemakkelijker maken voor de kinderen om erin te komen. En soms kan dat een zeer verrassend perspectief opleveren: hoe zou het verhaal van David en Goliat klinken vanuit het perspectief van Goliat? De keuze voor één perspectief is ook weer omdat jongere kinderen meer perspectieven niet mee kunnen maken.

  • Gebruik normale en eenvoudige woorden. Wanneer volwassenen zich tot kinderen richten, gaan ze soms ineens kinderachtige woorden gebruiken, of ze proberen zich juist van populair taalgebruik te bedienen. Beide, zowel gehurkt gaan zitten als doen alsof je een van hen bent, zijn storend en bewerken afstand. Gebruik daarom gewone woorden, maar houd het wel eenvoudig. En gebruik korte zinnetjes. Dat is niet alleen beter te volgen voor de kinderen, het houdt ook de vaart in het verhaal.

  • Maak gebruik van herhaling. Steeds terugkerende elementen of zinswendingen houden de aandacht vast.

  • Vertel beeldend, gebruik je lichaam. Wanneer er iets te zien is, wanneer het verhaal met gebaren wordt onderstreept, laat je je er gemakkelijker door meenemen. Om deze reden is het ook beter de directe rede te gebruiken dan de indirecte. Dialogen zorgen voor performativiteit.

  • Houd de spanningsboog in de gaten. Ieder verhaal begint met een inleiding, waarin de situatie wordt geschetst, de hoofdpersonen worden geïntroduceerd en een vraag of een probleem wordt neergelegd. In het midden van het verhaal wordt dit verder uitgewerkt, ontwikkelt het verhaal zich naar een climax, vlak voor het einde. Verhalen die daarna nog eindeloos verdergaan, zijn als een preek waarin maar geen ‘amen’ wordt gezegd.

Wie er wat meer beweging in wil krijgen, kan gebruikmaken van vormen van (biblio)drama of biblioloog. Dit laatste is een wat meer talige vorm van bibliodrama, waarbij de deelnemers (kinderen én volwassenen) wordt gevraagd namens verhaalfiguren te reageren op het gebeurde.[8] Op deze wijze kan het begin van het bijbelverhaal verkend worden, waarna in kerk en kindernevendienst verteld wordt hoe het verdergaat.

Zoals al eerder gezegd ben ik er niet zo’n voorstander van als op dit moment het gehele bijbelverhaal alvast verteld wordt. Dat komt nog. Wat wel mogelijk is, naast het verkennen van het begin van het verhaal, is het vervangen van één lezing door een navertelling. In de kindernevendienst wordt vervolgens het andere verhaal verteld. Voor jongere kinderen kunnen deze naast elkaar blijven staan, oudere kinderen kunnen met elkaar op zoek gaan naar onderlinge verbanden.

En tieners?

Met wat moeite laten kinderen zich nog wel bij de kerkdienst betrekken. Vanaf een jaar of twaalf, en soms al eerder, wordt dat lastiger. Tieners laten zich niet naar voren roepen voor een apart gesprek of verhaal. Doorgaans zijn ze redelijk in staat een kerkdienst te volgen, inclusief de preek. Maar inhoudelijk zijn het niet hun thema’s waarover het daar gaat. En ze zijn veel meer gericht op hun eigen groep. Vandaar dat veel kerken aparte tienergroepen, jeugddiensten of jeugdkerken kennen.

Wie tieners toch aan wil spreken in de kerkdienst, kan hun het best samen een taak geven en hen daar ook voor verantwoordelijk maken. En, nog belangrijker: wie tieners wil aanspreken, zal met tieners in gesprek moeten gaan: wat geloven ze, wat hopen ze, waar zijn ze mee bezig? Hetzelfde geldt eigenlijk voor kinderen. Wanneer we willen dat jong en oud samen de eredienst vieren, dan moeten we dat ook zo veel mogelijk met elkaar doen, in plaats van ook nog iets voor de kinderen en voor de tieners te willen doen.

Besluit

Het moment met de kinderen is liturgie en dus niet alleen voor kinderen! Het dient een duidelijke plaats te hebben in de opbouw van de orde van dienst en het moet passen in de sfeer van de kerkdienst. Wanneer we geloven dat kinderen voor God meetellen, laat dat dan ook zien in de manier waarop kinderen bij de kerkdienst betrokken worden. Stel jezelf ook steeds de vraag: wat wil ik dat er gebeurt? Draagt het moment voor de kinderen bij aan hun geloof, en aan dat van de volwassenen?

Literatuur

Er is (voor zover mij bekend) erg weinig geschreven over kinderpreken en -verhalen als onderdeel van de liturgie. Behalve de hierboven genoemde literatuur heb ik gebruikgemaakt van: Jan Nieuwenhuis, Terwijl de boer slaapt. Opvoeding van kleine gelovigen, Baarn, 1976. Birgit Brügge-Lauterjung (e.a.), Kirche mit Kindern, Leinfelden-Echterdingen, 2005. Sara Covin Juengst, Sharing faith with children. Rethinking the children’s sermon, (Kentucky), 1994. Karel Deurloo, Een kind mag in het midden staan. Exegetische vertelsels voor kleine oren, Baarn, 1984.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken