Menu

Premium

6. De wegen van God: zijn wil, geboden en Wet

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Inleiding

Algemeen

Het Oude Testament gebruikt vaak de uitdrukking ‘wandelen in Gods wegen’. Daarmee wordt aangegeven dat mensen handelen overeenkomstig Gods voorschriften. Jhwh, de Schepper van hemel en aarde, die later een verbond met Israël sloot, heeft op verschillende manieren bekendgemaakt hoe Hij gediend wil worden. In dit artikel komt naar voren wat dit inhoudt.

Dit artikel besteedt veel aandacht aan de eerste bijbelboeken, omdat de wetgeving daarin behandeld wordt. De behandeling van de overige bijbelboeken, waarin deze wetgeving verondersteld wordt, daarom beknopter zijn.

Het verschijnsel Tora

Gods voorschriften zijn niet in een afzonderlijk wetboek gegeven, maar staan ingebed in een historisch en literair verband. De eerste vijf bijbelboeken heten gezamenlijk Tora, door Martin Buber vertaald met ‘Weisung’: zij wijzen een richting (zie par. 6.1.3). De vertaling met ‘Wet’ voor het geheel van die boeken is niet helemaal correct, want er staan ook veel historische vertellingen in en geslachtsregisters. Niet alleen de wetten, maar ook de geschiedenissen zijn richtinggevend. De wetten of juridische bepalingen staan in relatie tot Gods handelen.

Het boek Genesis noemt enige concrete geboden en verboden, maar de meeste worden verondersteld in de vertellingen. Als samenvatting Gen. 18:19 gelden, waarin ten aanzien van Abraham en zijn nageslacht staat dat ze ‘de weg van Jhwh zouden bewaren door recht en gerechtigheid te doen’.

Daarna volgen de boeken Exodus, Leviticus en Numeri als een eenheid (middenluik, zie hfdst. 4). De Tien Woorden worden daar als kern van de verplichtingen gepresenteerd (Ex. 20), terwijl de uitwerking in het Verbondsboek plaatsvindt (Ex. 20-23). Vervolgens zijn er groepen voorschriften over de bouw van de Ontmoetingstent en het priesterschap (Ex. 25 – Lev. 10). Daarna komen bepalingen over reinheid en heiligheid (Lev. 11-24), en wetten over (Lev. 25-27). Daarna komen de heiliging van Israël rond de Ontmoetingstent (Num. 1-6) en de Reiswet (Num. 7-10) aan de orde. De voorschriften in deze boeken berusten op Gods openbaring tijdens het verblijf aan de Sinai en tijdens de reis door de woestijn.

In het boek Deuteronomium geeft Mozes als leider van het volk een terugblik op de wetgeving en plaatst deze ook in het perspectief van de aanstaande intocht in het beloofde land. In dit bijbelboek worden de Tien Woorden herhaald (Deut. 5) en daarna verder uitgewerkt (Deut. 12-26).

Terminologie

De bijbelboeken hanteren verschillende uitdrukkingen om Gods wil kenbaar te maken. Hier komen de belangrijkste begrippen aan de orde.

Voor nog meer begrippen, zie de uitleg van Ps. par. 6.4.1.

In sommige gevallen zijn er verschillen of nuances in de terminologie, maar meermalen worden de begrippen ook achter elkaar gebruikt. In dat geval lijken de opsomming en de totaliteit belangrijker te zijn dan het precieze begrip.

  • Het woord töra, meestal met ‘Wet’ vertaald, is afgeleid van het werkwoord yrh ‘onderwijzen’, en is bedoeld om een richting te wijzen. Daarom het begrip gebruikt worden voor de wetgeving in de eerste bijbelboeken. Dit omvattende begrip wordt ook op kleinere schaal gebruikt voor een bepaalde wet, bijv. ‘dit is de wet op het brandoffer’ (Lev. 6:8). In Deuteronomium komt het woord alleen in het enkelvoud voor en het heeft daar betrekking op de wetgeving die Mozes aan het volk geeft en in boekvorm neergelegd wordt (Deut. 1:5; 30:10). Het begrip komt ook in het meervoud voor, min of meer parallel met andere begrippen. Zo verklaart God dat Abraham ‘mijn dienst, mijn geboden, mijn inzettingen en mijn wetten’ in acht heeft genomen (Gen. 26:5).

  • Het begrip miswa betekent ‘gebod’ of ‘bevel’ in de brede zin van het woord (Ex. 15:26; 20:6; Deut. 6:25; 30:11).

  • De woorden höq en huqqa zijn afgeleid van ‘inkerven’ en geven een inzetting en orde aan. Vaak wordt het meervoud gebruikt. De orde van de schepping met dit begrip aangeduid worden (Jer. 31:35-36). In Exodus – Leviticus heeft dit woord gewoonlijk betrekking op verordeningen met betrekking tot de cultus.

  • Het woord mispat heeft met de rechtspraak te maken, en is gebaseerd op het feit dat Jhwh de rechter van de gehele aarde is (Gen. 18:25). Het meervoud heeft meestal te maken met de burgerlijke rechten en verplichtingen van de Israëlieten (Ex. 21:1).

  • Het woord cëdut is afgeleid van het getuigen in een rechtszitting en worden vertaald met ‘getuigenis’. Het woord ‘getuigenis’ wordt in het bijzonder gebruikt voor de twee stenen platen met de tekst van de Tien Woorden erop (Ex. 26:33; 31:7; 40:20). Die bevatten blijkbaar hét getuigenis van Jhwh.

  • De begrippen sedeq en sëdaqa, gewoonlijk vertaald met ‘gerechtigheid’ en ‘rechtvaardigheid’, zijn van toepassing op mensen die hun leven richten op de gehoorzaamheid aan God. De gerechtigheid is een levensbeginsel dat gefundeerd is in de persoon en wil van God. Voor de mens houdt dit de juiste verhouding in tegenover God, de medemens en de schepping (Deut. 6:24-25). De mannelijke vorm sedeq beschrijft Gods eigen activiteit, terwijl de vrouwelijke vorm sëdaqa gebruikt wordt voor de handelingen van de mens als antwoord hierop.

    Vgl. G.A.F. Knight, 1988. Vgl. Jes. 45:8; 56:1; 58:8.

    In de rechtspraak en de cultus moeten de activiteiten rechtvaardig zijn (Lev. 19:15, 35-36). Abram vertrouwde de belofte van Jhwh en het werd hem tot gerechtigheid gerekend (Gen. 15:6).

Priestercanon: God maakt zijn wil bekend

Genesis: zonde en gehoorzaamheid

Nadat God de mens gemaakt had, kreeg deze de opdracht vruchtbaar te zijn en talrijk te worden. Daarmee verbonden is het doel de aarde te vervullen en te onderwerpen. De mens mag daarbij heersen over het gedierte (Gen. 1:28). Voor een deel zijn dit beloften die hem in staat stellen het beoogde doel te realiseren. God plaatst de mens in een tuin om die te bewerken en te bewaren (2:15).

De werkwoorden cbd ‘dienen, bewerken’ en smr ‘bewaren’ worden later gebruikt voor de dienst in de Ontmoetingstent, vaak aangeduid met het woord ‘tabernakel’ (Num. 3:7-8; 8:26; 18:5-6), een van de overeenkomsten tussen het paradijs en het latere heiligdom.

Het is de mens toegestaan te eten van allerlei gewas en geboomte (1:29; 2:16), maar er wordt ook een beperking aangegeven. Hij mag niet eten van de boom van kennis van goed en kwaad (2:17). Dit eerste geformuleerde verbod is voorzien van een sanctie: als hij daarvan toch eet, zal hij de dood sterven.

Op basis van teksten als 1 Kon. 2:37 en Jer. 26:8, 11 is de straf uit te leggen als: dan wordt de mens ter dood veroordeeld.

Daarna geeft de mens namen aan de dieren. Dit is niet geformuleerd als gebod, maar het was wel Gods bedoeling dat de mens deze taak op zich zou nemen (2:19-20). Nadat de vrouw geschapen is, en zij de naam ‘mannin’ krijgt, volgt een opmerking dat een man zijn vader en moeder zal verlaten, zijn vrouw zal aanhangen, en dat die twee tot één vlees zullen zijn (2:24).

Gen. 2:24 lijkt een opmerking van de schrijver van het boek Genesis, niet een vervolg van de uitspraak van de eerste mens.

De zin een beschrijving zijn ‘daarom verlaat een man’ of een opdracht. In beide gevallen is een latere levenspraktijk gebaseerd op Gods handelen in de begintijd.

Het volgende hoofdstuk geeft aan dat de mens niet gehoorzaam is gebleven, maar van de verboden vrucht heeft gegeten. God formuleert de straf, de verdrijving uit de tuin en een leven dat moeizamer wordt.

Het voorafgaande betekent dat God de mens door middel van opdrachten richting geeft aan zijn leven, maar dat er ook een inperking is door een verbod. De mens heeft blijkbaar de mogelijkheid hieraan wel of niet te gehoorzamen. Vanuit ons perspectief lijkt het erop dat Gods liefde een vrijwillige wederliefde vroeg, geen automatische, afgedwongen gehoorzaamheid, en dat Hij daarom de mens op de proef stelde.

Na de verdrijving worden Abel en Kaïn geboren (4:1-2). In de beschrijving van hun leven treedt voor het eerst een verschijnsel op dat in het boek Genesis vaak terugkeert: er worden normen voor gedrag verondersteld, die nog niet expliciet verwoord zijn. Voor de lezer zijn ze bekend, maar pas in het boek Exodus worden ze geformuleerd.

Er zijn hypothesen geuit over de oorsprong van de offers die hier gebracht worden. Volgens C.F. Keil zijn deze offers uit de natuurlijke Godskennis en het godsdienstig gevoel ontstaan (1860, 52-53). Ph.J. Hoedemaker is het daar niet mee eens en wijst op Gods zichtbare tegenwoordigheid op aarde (Gen. 4:4, 16, 26; 5:24; 9:16; 15:17). ‘Het geloof veronderstelt de kennis en bijgevolg de openbaring van Gods wil’ (1895, 297).

De beide broers offeren en blijkbaar is er verschil in houding en/of kwaliteit van het offer, waardoor de daad van Abel positief en de daad van Kaïn negatief beoordeeld wordt (4:3-5). God spreekt de oudste broer aan en benoemt de mogelijkheid goed te handelen, tegenover de mogelijkheid dat de zonde de overhand neemt (vs. 7). Daarna doodt Kaïn zijn broer, waarbij blijkbaar een verbod op doodslag verondersteld is. In het nageslacht van Kaïn neemt het geweld toe, zoals blijkt uit de uitspraak van Lamech (vs. 23), maar daartegenover staat de geboorte van Set, de latere zoon van Adam en Eva. Opmerkelijk genoeg begint men dan de naam van Jhwh aan te roepen. Er is behoefte om in contact met Hem te komen, tot verering en om in zijn wegen te wandelen (vs. 25-26).

M.J. Paul, 1996.

Het geslachtsregister in Gen. 5 toont dat de mens de opdracht om talrijk te worden ook in praktijk brengt. Bij Henoch staat er een bijzondere vermelding, namelijk dat hij ‘wandelde met God’, wat op te vatten is als een leven in nauwe verbondenheid met Hem.

Hetzelfde ww. yithallëk wordt voor het wandelen van God gebruikt in Gen. 3:8.

In plaats van het gewone sterven, wordt Henoch door God weggenomen (5:22-23). Dit uitgelegd worden als een bijzonder teken van zegen op het wandelen in Gods wegen (vgl. Sir. 44:16; Heb. 11:5).

Nadat de slechtheid van mensen steeds duidelijker blijkt in hun levenswandel, komt de grote vloed over de aarde. Noach wordt als een uitzondering getypeerd: ‘een rechtvaardig en onberispelijk man’ en tevens: ‘Noach wandelde met God’ (6:9), een formulering die eerder voor Henoch gebruikt werd. Na de verwoesting op aarde formuleert God de norm die bij Kaïn en Abel al verondersteld werd: mensen mogen niet elkaars bloed vergieten. De sanctie die toegevoegd wordt, is dat de dader zelf ook gedood zal worden (9:5-6). Opvallend genoeg wordt die sanctie bij Kaïn nog niet in praktijk gebracht. De norm is hetzelfde, maar blijkbaar de strafmaat aangepast worden. Wanneer Noach een wijngaard plant, dronken wordt en zich ontbloot, worden Gods wetten overtreden, zonder dat die vooraf aan de lezer duidelijk zijn gemaakt. We moeten veronderstellen dat God destijds veel meer aan de mens bekendgemaakt heeft dan in het korte bestek van Genesis verteld wordt.

De geboden van Jhwh zijn bekend aan bijvoorbeeld Abraham, zoals blijkt in 18:19 en 26:5. Ook blijken Melchisedek en Abimelech van Gerar dergelijke normen te kennen (Gen. 14:1820; 20:1-18). De reden voor de weglating kan bij de schrijver van Genesis liggen. Waarschijnlijk vond hij het in zijn samenvatting van een vele eeuwen durende geschiedenis niet nodig die normen expliciet te vermelden, omdat ze in de volgende boeken ter sprake zouden komen. Indien deze veronderstelling juist is, veronderstelt dit een parallel of serieel ontstaan van Genesis en de volgende drie bijbelboeken.

In een situatie van algehele ongehoorzaamheid, die ook in de torenbouw van Babel geïllustreerd wordt (Gen. 11), kiest God één man uit, Abram, om een volk tot aanzijn te roepen dat Hem dient.

Het is belangrijk de voorbeeldfunctie van Abram te beseffen. De eerste elf hoofdstukken getuigen van Gods pogingen zijn heerschappij op de aarde te vestigen en te herstellen. Na de herhaalde afval wordt slechts één man met zijn gezin geroepen. Toch blijft het doel daarvan dat in hem alle geslachten van de aardbodem gezegend zullen worden (Gen. 12:3).

De passieve vertaling van Gen. 12:3 verdient de voorkeur, zie par. 8.2.2. De roeping vindt plaats nadat in Gen. 10 ongeveer zeventig volken zijn vermeld.

De verkiezing van Abraham en het volk Israël is geen doel in zichzelf. De hele schepping moet getuige zijn van Gods zegenende nabijheid bij mensen die Hem dienen.

Er valt veel goeds van Abram te zeggen, zoals over diens gehoorzaamheid weg te trekken uit de vertrouwde omgeving en familie, en het bouwen van een altaar (12:4, 8), maar in Egypte overtreedt hij een norm door Sarai als zijn zuster voor te stellen in plaats van als zijn vrouw (12:10-20). Jhwh maakt zich steeds verder bekend aan Abram en rekent het geloof in Hem tot gerechtigheid (15:6).

Met ‘gerechtigheid’ worden het gedrag en de situatie bedoeld die beantwoorden aan de goddelijke eis (6:9; 7:1), waardoor de gelovige niet bevreesd hoeft te zijn voor God. Geloof uit zich ook in gehoorzaamheid. Voor het ‘toerekenen’, vgl. Lev. 7:18; Ps. 106:31.

Abram zal het land Kanaan in bezit krijgen, maar nog niet direct, want de maat van ongerechtigheid van de Amorieten is nog niet vol (15:13-16). Blijkbaar legt de Schepper normen aan die in meer of mindere mate door mensen overtreden kunnen worden. Abram krijgt de opdracht te wandelen voor Gods aangezicht en onberispelijk (volkomen toegewijd) te zijn (17:1). God wil zijn relatie met Abram vormgeven in een verbond met rechten en plichten. De mens krijgt zegeningen toegezegd, maar moet zich ook aan verplichtingen houden. In dit geval betreft het de besnijdenis (17:9-14). Later blijkt dat Abram, die inmiddels de naam Abraham gekregen heeft, getypeerd worden als iemand die opdracht geeft aan zijn huisgezin de weg van Jhwh te bewaren door gerechtigheid en recht te doen (18:19). Het is duidelijk dat dit bij de inwoners van en Gomorra anders ligt. Toch blijkt uit de voorbede van de verbondsvader dat hij er rekening mee houdt dat ook daar ‘rechtvaardigen’ leven, waarbij deze typering staat tegenover ‘goddelozen’ (18:22-33).

Melchisedek wordt door Abram erkend als priester van de allerhoogste God (14:18-20). Vgl. ook de rechtvaardige Job, globaal te dateren in de tijd van Abraham. In het verband van Genesis is de voorstelling dat de nakomelingen van Noach ware Godskennis hebben doorgegeven in de lijn van hun geslachten, maar dat er steeds meer afval plaatsvond (vgl. Rom. 1:18-32), terwijl de gangbare godsdiensthistorische benadering uitgaat van een omgekeerde voorstelling: van polytheïsme naar monotheïsme. Vgl. de kritische bespreking in B. Holwerda, 1971, 175-189.

In deze voorbede heet God ‘de Rechter van de gehele aarde’ (18:25). Hij beoordeelt ieder mens!

In de ontmoeting van Abraham en Abimelech van Gerar blijkt dat deze koning in zijn recht staat. Hij typeert zijn eigen volk als ‘rechtvaardig’ en stelt dat hij ‘in onschuld’ en ‘met reinheid’ gehandeld heeft (20:118). Echtbreuk zou als zonde aangerekend worden. Daarna volgen voorbeelden van uiterste gehoorzaamheid van Abraham: het verdrijven van Ismaël en de bereidheid Isaak te offeren (Gen. 21-22). Abraham wandelt voor Gods aangezicht (24:40) en later zegt Jhwh tegen Isaak ‘omdat Abraham naar Mij geluisterd en mijn dienst in acht genomen heeft; mijn geboden, mijn inzettingen en mijn wetten’ (26:5).

De termen overlappen elkaar en geven een omvattend beeld van Abrahams gehoorzaamheid. Ook geven deze woorden aan dat Abraham (en andere mensen) meer wetten en regels van God ontvangen hebben dan de weinige die in het boek Genesis staan.

Terwijl over Isaak weinig bijzonderheden vermeld worden, komt het bedrog van Jakob ten opzichte van zijn vader uitgebreid aan de orde. Vanuit Jakobs verdere levensloop wordt indirect duidelijk dat deze oneerlijkheid afkeurenswaardig is. Dit komt tot uiting in zijn vlucht (27:4145) en in het feit dat hijzelf later ook bedrogen wordt (29-30). Jakob dient wel de God van zijn vaderen, zoals blijkt uit zijn gelofte Hem te dienen en de tienden te geven (28:18-22), de altaren die hij bouwt (31:53-54; 33:20; 35:7) en de godsdienstige zuiveringen (35:2-4) die hij doorvoert.

In de geschiedenis van Juda en Tamar blijkt dat zij in haar recht staat (38:26). Jozef in Egypte weigert overspel te bedrijven met de vrouw van Potifar. Hij wil geen kwaad doen en zondigen tegen God (39:9).

Wanneer Jakob de zonen van Jozef zegent, vermeldt hij dat Abraham en Isaak voor Gods aangezicht gewandeld hebben (48:15).

De volgende bijbelboeken concentreren zich op Israël en op de wetgeving voor dit volk. Daarin valt de continuïteit op, maar Israël krijgt ook nieuwe voorschriften.

R.S. Hess, 2007, 149-151, wijst op enige verschillen: in het boek Genesis zijn er nog geen voorgeschreven plaatsen van eredienst. Ook de sabbat en de voedselwetten worden nog niet genoemd. Tevens zijn er nog geen priesters en profeten, maar functioneert het hoofd van de familie als godsdienstig leider. Het begrip heiligheid is nog niet prominent aanwezig. Tevens wordt iedereen (Abraham, de farao in Egypte, Abimelech) aangesproken door de ene God en ontbreekt de polemiek ten opzichte van andere goden (al verwijdert Jakob wel afgodsbeeldjes; Gen. 35). Dit wijst op een eerdere fase ten opzichte van het boek Exodus.

Het boek Genesis maakt duidelijk dat Jhwh de Schepper is van hemel en aarde, alle volken tot aanzijn heeft geroepen en ook beoordeelt. Er zijn algemene normen die voor alle mensen gelden en waarnaar zij ook beoordeeld worden.

Exodus – Leviticus – Numeri: Gods geopenbaarde Wet

Het boek Exodus verhaalt de bevrijding van het volk Israël uit Egypte. Mozes is na diverse tegenwerpingen bereid naar Gods stem te luisteren en gaat naar Egypte om – samen met Aaron – te spreken tot de farao en om het volk Israël te (Ex. 3-4). De farao is echter niet bereid te gehoorzamen. Hij stelt zelfs de vraag: ‘Wie is Jhwh, naar wie ik zou moeten luisteren?’ (5:2). Daarmee miskent deze dat Jhwh de Schepper van hemel en aarde is, aan wie alle mensen verantwoording schuldig zijn.

De Israëlieten gehoorzamen Gods bepalingen over de viering van het Pascha (Ex. 12). Deze gebeurtenis moet in de toekomst jaarlijks een gedenkdag zijn (12:14-20). Daarbij worden strenge bepalingen genoemd (12:43-49). Ook komt er naar aanleiding van de bevrijding een wet op de lossing van de eerstgeboren mensen en dieren (13:1-16).

Tijdens de tocht door de woestijn voorziet God op wonderlijke wijze in eten en drinken. Dan blijkt de sabbat een speciale dag te zijn waarop geen voedsel verzameld mag worden (Ex. 16).

Op advies van Jetro delegeert Mozes allerlei taken in de rechtspraak aan zeventig mannen. Mozes zich dan concentreren op de taak het volk te vertegenwoordigen bij God. ‘U moet hun de inzettingen en de wetten van God inscherpen en hun de weg bekendmaken die zij te gaan en het werk dat zij te volbrengen hebben’ (18:20). Hier blijkt dat de rechters niet naar eigen inzicht uitspraken kunnen doen, maar dat er centraal vastgelegde normen zijn.

Na verloop van tijd komt het volk bij de berg Sinai. Daar stelt God voor dat het volk in een verbondsrelatie met Hem komt. Als het volk daarin toestemt en de bepalingen van het verbond wil houden, zal het Hem tot een eigendom zijn. ‘U zult voor Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk’ (Ex. 19:5-6). De vertegenwoordigers van het volk stemmen hiermee in (vs. 8). Daarna volgt de plechtige bekendmaking van de Tien Woorden. Dat zijn de enige woorden die door God zelf zijn opgeschreven (Ex. 20:1; 31:18; 34:28) en daaruit blijkt hun grote waarde. Een parallelle tekst is te vinden in Deut. 5:6- de volgende paragraaf wordt de uitwerking van de geboden in Deuteronomium besproken. Hier komt de kernachtige inhoud aan de orde.

De indeling in tien eenheden wordt niet precies aangegeven, maar is grotendeels wel helder. Wanneer ‘Tien Woorden’ vertaald wordt in plaats van ‘Tien Geboden’ Ex. 20:1 meegeteld worden als deel van het eerste woord; anders is het vers een inleiding op de volgende tien bepalingen.

De verschillen tussen de tradities komen naar voren in dit schema. In de uitleg worden de middelste en laatste kolom gehanteerd.

Ex. 20

Deut. 5

Joods

RK en luthers

Grieks-orthodox en gereformeerd

Vs. 2

Vs. 6

Inleiding

Inleiding

3

7

I

4-6

8-10

II

7

11

III

III

8-11

12-15

IV

III

IV

12

16

V

IV

V

13

17

VI

V

VI

14

18

VII

VI

VII

15

19

VIII

VII

VIII

16

20

IX

VIII

IX

17a

21a

X

IX

X

17b

21b

X

In de aanhef benoemt Jhwh de relatie met het volk door de uitdrukking ‘uw God’ en noemt Hij ook de bewezen genade, de verlossing uit het slavenhuis Egypte. Vanwege die relatie mogen geen andere goden vereerd worden (vs. 3). De tweede bepaling sluit aan op de eerste door de oproep geen beelden te maken. Het woord ‘beeld’ zowel duiden op afgodsbeelden als op afbeeldingen van Jhwh

Het woord pesel duidt in het otaltijd op een godenbeeld. Het is de vraag of in deze tekst gesproken wordt over afgodsbeelden of over afbeeldingen van Jhwh. Vermoedelijk is beide het geval. Vgl. het gouden stierkalf, dat vermoedelijk Jhwh symboliseert (Ex. 32). Ook valt te denken aan de stierbeelden in Dan en Betel (1 Kon. 12:28) en aan het beeld dat door Micha is vervaardigd (Re. 17:5).

en wordt nader verklaard door ‘in welke vorm ook’.

Na het woord pesel‘beeld’ volgt een waw, die meestal met ‘en’ wordt vertaald. Deze letter kan echter ook een verduidelijking aangeven (een waw-explicativum). De zin wordt dan ‘U zult voor uzelf niet maken een godenbeeld, namelijk van enige afbeelding…’ Het maken van afbeeldingen als zodanig is niet verboden.

Het is Israëlieten niet toegestaan om een godenbeeld te maken van iets wat in de lucht, op het land of in de zee is (vs. 4).

Met de uitdrukking ‘dat onder de aarde is’ wordt geen ondergronds water bedoeld (dat immers niet zichtbaar is voor de Israëlieten), maar het water dat lager ligt dan het land. De Israëlieten mogen dus geen krokodillen en vissen afbeelden voor verering.

Het is Israël niet toegestaan om te buigen voor andere goden dan voor Jhwh en om hen te dienen. Maar ook is God zo groot en machtig dat Hij niet beperkt worden tot een enkele afbeelding.

In godenbeelden worden gewoonlijk slechts enkele eigenschappen afgebeeld, bijvoorbeeld god van de oorlog, van de zeevaart, van de liefde.

Het gebod wordt onderbouwd door de mededeling dat Jhwh een God is die zich laat gelden.

De uitdrukking qannd’ ‘ijverig’ komt als bijvoeglijk naamwoord zesmaal voor in het ot en wordt uitsluitend in verband met God gebruikt. In het intermenselijk verkeer duidt het werkwoord altijd op de gevoelens die gepaard gaan met concurrentie (that, II, 648). Het is echter beter om het bijvoeglijk naamwoord niet te vertalen met ‘naijverig’ of ‘jaloers’, omdat dit het beeld van een kwaadaardige God oproept. Gepaster is: ‘die zich doet gelden’, en dat geldt zowel het negatieve als positieve vervolg. De nbv omschrijft en interpreteert slechts negatief door te vertalen ‘duld geen andere goden naast mij’.

Ontrouw leidt ertoe dat Hij de zonden zal straffen aan het gezin (vs. 5).

In de Oudheid maakten drie tot vier generaties deel uit van dezelfde huishouding. Als een vader of grootvader ernstig zondigt, heeft dit gevolgen voor de gehele familie die in het huis woont. Een specifieke toepassing van de tekst is mogelijk te vinden in de veroordeling van Achan en zijn familieleden (Joz. 7:24). In dit gebod worden de ouders gewaarschuwd dat de gevolgen van hun zonde niet slechts henzelf betreffen. Jhwh bezoekt/straft de zonde aan zijn ‘haters’ waarmee allereerst de vaders bedoeld zijn. Elders blijkt ook de persoonlijke verantwoordelijkheid van elke generatie, bijv. Deut. 24:16; Jer. 31:29-30. De bepaling gaat over de samenhang tussen de geslachten, met de eventuele straf, maar niet specifiek over het doorgeven van occulte belasting. Deze belasting blijkt in de praktijk ook niet op te houden na vier generaties en kan slechts door bekering verbroken worden.

De Heer is echter genadig wanneer men Hem liefheeft (vs. 6).

De uitdrukking ’aldpïm wordt meestal vertaald met ‘duizenden’ en wordt ook aangetroffen in oude vertalingen als de Lxx. Het is echter soms ook mogelijk te vertalen met ‘gezinnen’ vgl. Num. 1:16, 10:4; Re. 6:15; 1 Sam. 10:19; Mi. 5:1 (H.J. Koorevaar, 1999). De keuze voor een van deze mogelijkheden hangt samen met de interpretatie van Ex. 34:7; Deut. 7:9; Ps. 105:8 en 1 Kron. 16:15.

Het derde gebod waarschuwt Israël om de Naam van God niet in verband te brengen met oneerlijke zaken (vs. 7).

De uitdrukking lassdw’ ‘ijdel’ betekent waarschijnlijk niet zozeer ‘lichtvaardig’, als wel ‘vals’ of ‘oneerlijk’. Dit sluit aan bij de waarschuwing om niet vals te zweren in de Naam van God (Lev. 19:12 sdqer). De Naam van Jhwh dient altijd met eerbied te worden genoemd. Dit is een indirecte veroordeling van het vloeken.

De tekst is in positieve zin op te vatten als een oproep om de Naam van Jhwh te heiligen, zowel in de eredienst als in het dagelijkse leven. De afsluiting van de opsomming van geboden die het gedrag jegens God regelen, is te vinden in het vierde gebod, dat gaat over de inzetting van de sabbat (vs. 8-11). De reden voor de omvangrijke formulering is waarschijnlijk te zoeken in de functie als bezegeling van het verbond en in de overgang naar de verhoudingen tussen mensen onderling.

Volgens Ex. 31:13-17 is de sabbat een teken van het verbond. Zoals de besnijdenis het teken van het verbond met Abraham was, is de sabbat het teken van het verbond met Mozes.

De tekst neemt een centrale plaats in de Tien Geboden in.

Vgl. H.J. Koorevaar in par. 4.3.6. Het grote belang blijkt ook uit de verwante passages. Het Verbondsboek sluit af met Ex. 23:10-19, een groepering van regels rondom het sabbatsgebod. Na de voorschriften voor de bouw van de Ontmoetingstent komen bepalingen over het sabbatsgebod (Ex. 31:12-17). Na de episode met het gouden kalf komt direct weer een dergelijk voorschrift (Ex. 35:1-3).

In dit gebod wordt een dag in de week voor God apart gezet (‘geheiligd’).

Het woord voor sabbat is afgeleid van een werkwoord dat ‘rusten’ betekent. Nergens in het oude Nabije Oosten komt een instelling voor die vergelijkbaar is met de sabbat. De sabbat was al bekend bij de Israëlieten (Ex. 16:23-24) en wordt vervolgens gepresenteerd als een dag die met bijzondere aandacht dient te worden herdacht.

De onderbouwing voor de heiliging van de sabbat is gelegen in de schepping en vooral in Gods rusten op de zevende dag.

In de parallelle tekst in Deut. 5:15 wordt de onderbouwing van het sabbatsgebod gelegd in de bevrijding uit Egypte. Waarschijnlijk is de sabbat pas ingesteld bij de exodus.

Door de sabbat te onderhouden, onderscheidt Israël zich van alle andere volken, waar een dergelijke tijdsordening niet bestaat. (vgl. Ez. 20:12, 20).

De volgende geboden betreffen nog meer de intermenselijke verhoudingen en beginnen met de oproep tot eerbiediging van de ouders (vs. 12). Dit gebod heeft onder andere betrekking op de zorg voor de vader en moeder wanneer ze oud en hulpbehoevend worden,

Het is opmerkelijk dat vader en moeder op één lijn worden gesteld in een samenleving die in hoge mate patriarchaal is. In Lev. 19:3 wordt de moeder zelfs als eerste genoemd.

maar ook algemener op een houding van eerbied en respect.

Hier staat het woord kabbëd ‘eren, in Lev. 19:3 de uitdrukking‘vrezen’. Deze werkwoorden zijn in het ot altijd gericht op een gezagsinstantie.

Wanneer de Israëlieten zich houden aan dit gebod, zullen hun individuele leven en hun leven als volk verlengd worden in het land dat God heeft beloofd.

Vgl. Ef. 6:2-3, waar Paulus dit gebod noemt ‘het eerste gebod met een belofte’ (aldus de meeste vertalingen). Omdat het tweede gebod ook al een belofte heeft, valt te overwegen om te vertalen ‘een belangrijk gebod door de belofte’. Zie J.P. Lettinga, 1986, 190.

De volgende geboden dienen ter bevordering van de vrede binnen de apart gezette ver- bondsgemeenschap (19:6).

Het woord ‘uw volksgenoot’ (rëcaka), een aanduiding voor de vrije Israëlitische burger, komt pas later voor (vs. 16-17). De laatste vijf geboden lijken betrekking te hebben op het gedrag tegenover de vrije volksgenoot. Er moet liefde zijn, die blijkt uit afwezigheid van moord, echtbreuk, diefstal, vals getuigenis en zelfs de schijnbaar onschuldige zonden van het hart. Dit alles betekent niet dat de tekst deze zonden legitimeert wanneer ze tegenover niet-Israëlieten worden bedreven. De beperking tot het eigen volk houdt hier verband met de context, waarin sprake is van de gedragsregels van het koninkrijk van priesters, het heilige volk (Ex. 19:6).

Het zesde gebod is een verbod op doodslag en verbiedt daarmee het wederrechtelijke doden (vs. 13).

Het woord tirsah ‘doodslag’ kan zowel op doden in algemene zin als op moord betrekking hebben. Het is in deze context geen algemeen verbod op het doden, aangezien Mozes even later de doodstraf voorschrijft (21:15). De vertaling ‘moorden’ is minder juist, omdat zo onopzettelijke doodslag wordt uitgesloten. Vanuit parallelle teksten blijkt dat een doden bedoeld is dat tegen de gemeenschap ingaat. Dit kan het beste worden vertaald met ‘wederrechtelijk doden’ (Lettinga, 192v).

Het zevende gebod betreft echtbreuk en overspel

Onder het plegen van echtbreuk wordt elders geslachtsgemeenschap met de man of vrouw van een ander bedoeld (Lev. 20:10; Deut. 22:22). In beide teksten wordt als straf voor die overtreding zowel voor de man als de vrouw de doodstraf vermeld. Het plegen van overspel heeft ook betrekking op gemeenschap met een ondertrouwde vrouw of met een maagd (Ex. 22:16; Deut. 22:22-26).

binnen de verbondsgemeenschap (vs. 14). Het achtste gebod houdt verband met diefstal in de meest algemene zin van het woord (vs. 15). Vervolgens krijgt Israël in het negende gebod de opdracht het recht te handhaven. Binnen het kader van het verbond dienen zuivere relaties te bestaan en is leugen uit den boze (vs. 16). In de afwijzing van een viertal verkeerde handelingen jegens de volksgenoot komen de zonden van het hart aan bod. De uitdrukking ‘begeren’ duidt op onbeheerst en zelfzuchtig verlangen (vs. 17).

Het woord tahmöd ‘begeren’ heeft hier een negatieve betekenis. Er zal een obsessief verlangen bedoeld zijn dat tot een bron van kwade voornemens wordt (1 Kon. 21; Mi. 2:2).

Na een korte mededeling over de reactie van het volk volgt het Ver- bondsboek (Ex. 20:23-23:33).

Voor de opbouw en theologie van het Verbondsboek, zie L. Schwienhorst-Schönberger, 1990 en Y. Osumi, 1991.

Aan het begin staan er twee belangrijke uitspraken over de wijze waarop Jhwh gediend wil worden. Volgens de meeste vertalingen bedoelt 20:23 dat men ‘naast Jhwh’ geen andere goden mag maken; het is ook mogelijk het vers op te vatten als een verbod beelden van Hem te maken.

Zie H.J. Koorevaar, 1996. De uitdrukking ‘itti betekent volgens de masoretische punctuatie ‘met/naast Mij, maar kan met een andere vocalisatie ook een nota accusativi zijn (‘öti). Dan mogen de Israëlieten God zelf niet afbeelden. In dat geval is het maken van een gouden kalf (Ex. 32) nog schrijnender.

God schiep de mens en heeft daarom gezag over hem; daarom mag de mens God niet maken om zo over Hem te beschikken. Indien nu Jhwh niet door middel van een beeld gediend mag worden, hoe moet Israël Hem dan wel uiterlijk dienen? Het antwoord komt in 20:24-26 waar sprake is van het bouwen van een altaar van aarde of steen.

Zie M.J. Paul, 1988, voor een bespreking van de altaarwet, mede in relatie tot Deut. 12.

Daarna volgen allerlei ‘verordeningen’ voor ethiek en cultus. Dit onderwijs omvat het gehele leven en laat een innerlijke eenheid zien tussen de wetten over het publieke leven en de wetten die met de eredienst te maken hebben. In veel gevallen wordt een richting gewezen, toegelicht met enkele voorbeelden. Het is blijkbaar niet nodig een wet te maken voor elke gelegenheid. De basisprincipes worden gegeven en uitgelegd, de toepassing wordt overgelaten aan wat Eichrodt noemt een ‘gezond gevoel voor wat recht is’.

W. Eichrodt, 1968, 38. Hij wijst erop dat bijvoorbeeld de Codex Hammurabi veel praktijksituaties noemt.

De terminologie is niet strikt juridisch, maar persoonlijk geformuleerd, vaak ook met een persoonlijk appèl met motiverende redenen (Ex. 20:5; 22:21).

Uit de vele bepalingen lichten wij hier alleen de ‘lex talionis’: het beginsel dat de schade die aan een ander is aangedaan, met precies hetzelfde betaald moet worden (Ex. 21:24-25). Daarvan is de hedendaagse uitdrukking ‘oog om oog, tand om tand’ afgeleid. De bedoeling is dat er een gelijkwaardige strafmaat is, zonder dat deze wet letterlijk toegepast wordt. Ook heeft een letterlijke toepassing geen zin voor wie lichamelijke schade heeft ervaren. Dit slachtoffer is er meer mee gebaat dat hij hulp en vergoeding krijgt die in overeenstemming zijn met de geleden schade, zoals verzorging en betaling (vgl. Ex. 21:18-19). Bij doodslag heeft de doodstraf wel zin, omdat het verloren leven niet meer hersteld kan worden. Terwijl de wet van de gelijkwaardige strafmaat bij ons wreed kan overkomen, is de bedoeling ook beschermend geweest, om ongelimiteerde wraak tegen te gaan.

Jezus citeerde de lex talionis en adviseerde de kwaaddoener de andere wang toe te keren (Mat. 5:38-39). Hierbij gaat het niet om de afschaffing van het rechtsbeginsel door de overheid, maar om een houding van liefde en vergevingsgezindheid als persoonlijke ethiek.

Opnieuw spreekt het volk de bereidheid uit alles te doen wat Jhwh gesproken heeft. Mozes schrijft alle bepalingen op en maakt alles in gereedheid voor de verbondssluiting. In een officiële ceremonie worden Jhwh (gesymboliseerd door het altaar) en het volk met elkaar verbonden (24:1-11). Dit maakt duidelijk dat het verbond het kader is waarin de wetten en bepalingen gegeven worden. God doet dit opdat het bevrijde volk zal leven in ware vrijheid, in plaats van in gebondenheid zoals het in Egypte ervaren heeft. De aangekondigde vrijheid is niet oeverloos, maar wordt ingeperkt door allerlei bepalingen die tevens het welzijn van het volk dienen.

Vanwege de gevestigde relatie is het ook mogelijk dat God te midden van zijn volk komt wonen. Daartoe volgen gedetailleerde voorschriften hoe het draagbare heiligdom eruit zal zien (Ex. 25-31; Lev. 26:11-12).

Mozes ontvangt van God de Tien Woorden op stenen tabletten geschreven, maar wanneer hij de berg afdaalt, blijkt dat er een gouden stierkalf als godenbeeld gemaakt is. Daarmee zijn Gods bepalingen overtreden en dreigt de straf van uitroeiing. Na Mozes’ voorbede en het gericht door de Levieten wordt het verbroken verbond hersteld (Ex. 32-34) en kan de bouw van de Ontmoetingstent (tabernakel) toch gerealiseerd worden (Ex. 35-40).

Het boek Leviticus noemt welke offers in dat heiligdom gebracht moeten worden (Lev. 1-7). Tevens wordt duidelijk welke mensen dienst mogen doen in het heiligdom: de stam van Levi, met de priesters (de nakomelingen van Aaron) en de Levieten (Lev. 8-10). Zij moeten onderscheiden tussen het heilige en het onheilige, tussen het onreine en het reine (Lev. 10:10). Het verschil tussen het onreine en het reine komt aan de orde in de hoofdstukken 11-15, dan volgt de centrale beschrijving van de Grote Verzoendag (16), en daarna wordt het onderscheid tussen heilig en onheilig besproken (17-24).

De traditionele afbakening van de Heiligheidswet (17-26/27) is niet erg aannemelijk, omdat 2527 de Landwet bevat, afgebakend door de vermelding van het spreken van Jhwh tot Mozes, op de berg Sinai. Zie hfdst. 4.

Met name Lev. 19 spreekt over de levensheiliging in allerlei praktische levensgebieden. Het is belangrijk heilig te zijn, om afgezonderd van andere mensen toegewijd aan God te leven (11:44-45; 19:1). Deze levensheiliging kan een afgezonderde positie met zich meebrengen, maar is geen wereldvreemdheid in de zin van afkeer van de geschapen werkelijkheid.

Het is opvallend dat de geboden duidelijk maken hoe God gediend wil worden. De offers zijn bedoeld om Hem te eren en om verzoening te ontvangen. Vanaf het begin wordt er immers van uitgegaan dat de zonde verwoestend werk doet en dat er verzoening nodig is. De vragende en eisende God is allereerst Iemand die geeft en in alles voorziet!

Het boek Numeri gaat meer in op wat er tijdens de reis in de woestijn gebeurt en vermeldt tussendoor ook allerlei voorschriften, in veel gevallen gericht op het toekomstige verblijf in het beloofde land.

Veel christenen delen de oudtestamentische wetten in drie categorieën in: de Tien Geboden als zedelijke of morele wet met een blijvende geldigheid. De overige wetten zijn dan burgerlijke of civiele wetten, die betrekking hebben op het gewone leven in het land Kanaan, of ceremoniële wetten, die gelden voor de tabernakel (tempel) en de eredienst. Deze driedeling is voor christenen achteraf een goed hulpmiddel, maar is in de wetsteksten zelf soms moeilijk door te voeren. Het verbod om een akker met verschillende soorten gewassen te bezaaien (Lev. 19:19) is niet slechts een burgerlijke wet, maar heeft ook een symbolische functie en is een uitvloeisel van de algemene bepaling ‘Wees heilig, want Ik, Jhwh, ben heilig’. Het is beter om de wetgeving te zien als een vormgeving van het gehele leven, bedoeld om Israël te laten leven naar Gods bedoeling.

Gods verbond en andere verdragen en wetboeken

De relatie tussen God en mens wordt aangegeven met het woord ‘verbond’. In de afgelopen decennia zijn er veel formele overeenkomsten ontdekt tussen het verbond van God met Israël en de verdragen tussen koningen. De Bijbel kiest voor het woord ‘verbond’, waarbij meer nadruk ligt op de goedheid en barmhartigheid van de soeverein ten opzichte van de vazal dan in de veelal opgedrongen verdragen het geval was.

In de gevonden verdragen treffen we aan: een herinnering aan de voorgeschiedenis, een uitnodiging om het verdrag te aanvaarden, de basisbepaling van wederzijdse trouw en de nadere uitwerking. Ook is er de eigenlijke sluiting van de overeenkomst, in veel gevallen met bloed, gevolgd door een maaltijd.

Vgl. J. Wijngaards, 1965, 84-86.

Er zijn opvallende overeenkomsten met de beschreven geschiedenis in Exodus:

Hethitische verdragen

Exodus

Voorgeschiedenis

19:4; 20:1 (verlossing uit Egypte, trouwe zorg)

Uitnodiging

19:5-6 (‘Als u naar Mij luistert en mijn verbond bewaart’)

Basisbepaling

20:2-17 (Tien Woorden)

Gedetailleerde bepalingen

20:22-23:33 (Verbondsboek)

Zegen en vloek

23:21-33

Verbondssluiting

24:1-8

Verbondsmaaltijd

24:9-11

De verdragen werden altijd schriftelijk vastgelegd op twee identieke exemplaren, bestemd voor beide partijen. In dit licht bezien is het waarschijnlijk dat de twee stenen platen die Mozes krijgt, ook twee identieke exemplaren zijn: één voor God, en één voor het volk.

Ze worden bewaard bij de Verbondskist in het heiligdom, de plaats waar God en mens elkaar ontmoeten. Er zijn geen aanwijzingen in de Bijbel dat de eerste vier geboden op de eerste plaat en de laatste zes geboden op de tweede stonden.

De gevonden verdragen hebben een uitgewerkt zevenvoudig schema: een titel (preambule), een historische proloog (voorgeschiedenis), een basisbepaling en afgeleide bepalingen, een bepaling over het bewaren van de verdragstekst, in veel gevallen een bepaling over het voorlezen van de tekst, vermelding van getuigen en ten slotte de formulering van zegen en vloek. De opbouw van verdragen in Exodus en Jozua, en het gehele boek Deuteronomium vertoont grotendeels dezelfde structuur.

De verdragsteksten uit later tijd, uit het eerste millennium (Sfire en Assyrië, ong. 7e eeuw v. Chr.), zijn anders. Over het algemeen hebben ze maar vier elementen: een titel, getuigen, bepalingen en vervloekingen. De positieve elementen als de voorgeschiedenis en de zegeningen zijn weggelaten. Op grond van deze formele vergelijking passen de verbondssluitingen in Exodus en Deuteronomium het best in de beschreven tijd. K.A. Kitchen, 2003, 283-290, Kitchen, 2012 en M. Zehnder, 2009.

Deze bijbelboeken zijn niet de formele documenten, maar geven een beschrijving van de sluiting van het verbond met deze inhoud.

Hethitische verdragen

Deuteronomium

Partijen, tijd en plaats

1:1-5 (Mozes, bij Jordaan, veertigste jaar)

Historische proloog, voorgeschiedenis

1:6-4:43 (Terugblik op uittocht uit Egypte en reis door woestijn)

De basisbepalingen

4:44-11:32 (Algehele oproep tot gehoorzaamheid en de Tien Geboden)

Gedetailleerde bepalingen

12:1-26:19 (Uitwerking van de Tien Geboden)

Aanroepen van goden als getuigen

4:26; 30:19; 31:28 (Hemel en aarde); 31:26 (Boek); 31:19-22 en 32:1-43 (Lied)

Zegen en vloek

27-28

Bewaarplaats van de tekst

31:9, 24-26

Voorlezen van de tekst

31:9-13

Bepalingen tegen verandering

4:2; 13:1

Schriftelijke vastlegging op twee tabletten

4:13; 5:22; 9:9-10:5

Soms: regeling van de opvolging

31-34 (Tevens andere elementen)

Al deze overeenkomsten laten zien dat God de verhouding met Israël op een manier regelde die door de mensen toen begrepen kon worden. Hij sprak de taal van die tijd. Het blijkt ook dat de geboden geen losse bepalingen waren, maar ingebed waren in het verbond, waarmee het volk vrijwillig instemde.

In de 19e eeuw kwam in Duitsland de theorie op dat het verbond laat in de geschiedenis van Israël gedateerd moest worden. Zie bijv. J. Wellhausen, 1878. Die theorie blijkt niet langer houdbaar te zijn.

Het is zinvol nog meer vergelijkingen te maken. De bijbelboeken bevatten veel wetten over concrete situaties. Dit zijn zogenaamde casuïsti- sche wetten (casus = specifiek geval). In Ex. 22:18-22 en enige andere plaatsen staan echter geboden die niet met een situatie zijn verbonden. Hier spreekt men van het apodictisch recht. Dit type geboden is ook aanwezig in de Tien Woorden. Dit soort wetten, die direct met Gods wil te maken hebben, komt veel minder voor in de gevonden wetboeken van de andere volken.

A. Alt heeft in een invloedrijk artikel in 1934 hiervoor aandacht gevraagd.

Het wetboek van Hammurabi, koning van Babel in de negentiende eeuw v. Chr., vertoont overeenkomsten met de wetgeving in Exodus, maar het is toch een uiting van de wijze waarop deze koning in zijn tijd vormgaf aan recht en gerechtigheid. In de wetboeken van Eshnunna en Li- pit-Ishtar staan weer andere regels.

Voor deze wetgevingen en de vergelijking met die van Israël, zie R. Westbrook, 2003.

Daarmee krijgen deze bepalingen een relatief karakter, want ze gelden gedurende het leven van de koning. Tevens komen we in die wetgeving bevoorrechting tegen van de vrije burgers,

Bijv. de doodstraf geldt voor degene die een kind van een vrije rooft (Codex Hammurabi §14). Het kind van een slaaf komt hier niet ter sprake. Andere voorbeelden van bescherming van de belangrijke burgers van het hof of de priesterschap staan in § 8, 196, 197, 199, 200, 209, 210.

terwijl in Israël iedereen gelijk behandeld moest worden. Overigens zorgden de oosterse koningen ook voor de zwakkeren, zoals wees en weduwe.

In de Pentateuch zijn de wetsteksten bepalingen van het verbond. Dit betekent dat ze de wil van Jhwh voor zijn volk weergeven en niet gebonden zijn aan het belang van een koning. Deze bepalingen hebben tot doel God te eren en het verbond in stand te houden. De rechtsregels die worden uitgesproken, gelden niet slechts voor een beperkte periode, maar bezitten voor Israël algemene geldigheid. Als men een koning wil aanstellen, is deze onderworpen aan de wet (Deut. 17:14-20) en mag hij deze niet naar eigen inzichten wijzigen. Wie de profetische boeken bestudeert, merkt hoe vaak koningen naar deze norm beoordeeld worden.

Deuteronomium – de onderwezen Wet

Het boek Deuteronomium is geen wetboek in de strikte zin van het woord en ook geen verdrag, maar een verslag van toespraken van Mozes in de velden van Moab, net voor het binnengaan in het beloofde land. Daarbij heeft hij zich in grote lijnen laten leiden door de hiervoor genoemde structuur, maar er zijn ook vloeiende overgangen, zoals in een redevoering verwacht kan worden.

Deuteronomium – raamwerk

De vele wetten in Deut. 12-26 worden omringd door een inleiding (1-11), en een meer vertellende nabeschouwing en inscherping van de geboden (27-34).

Omdat het doen van Gods wil belangrijk is, staat in Deut. 1-4 een uitgebreide terugblik op Gods leiding door de woestijn en de verovering van het Overjordaanland. Daarbij blijkt het toekomstige bezit van het land Kanaan te berusten op de beloften aan de verbondsvaders (1:8, 21). De oproep klinkt: ‘Nu dan, o Israël, hoor de inzettingen en verordeningen, die ik u leer na te komen, opdat u leeft en opdat u het land binnengaat en in bezit neemt’ (4:1).

De gebruikte termen (inzettingen, geboden, verordeningen en getuigenissen) zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden en lijken elkaar te overlappen. Met elkaar wijzen zij op Gods wil voor het totale leven. Zie par. 6.1.3.

Dus gehoorzaamheid is belangrijk om te leven (in de volle zin van het woord) en het land te veroveren. Dit gebeurt tegen de achtergrond dat een eerdere poging het land binnen te gaan, mislukte (1:26-36). Aan de inzettingen en verordeningen mag overigens niets veranderd worden (4:2).

Bepalingen tegen veranderlijkheid, zie ook 13:1 en Op. 22:18-19. Ook de Hethitische verdragen bevatten bepalingen tegen het aanbrengen van wijzigingen. Vgl. M.G. Kline, 1975, 27-44.

Daarbij is opmerkelijk dat deze wetten tot welzijn van het volk zijn, en dat zelfs de andere volken zullen erkennen dat die wijs en rechtvaardig zijn (4:5-8).

In Deut. 5 worden de Tien Woorden herhaald, waarbij enige verschillen in formulering opvallen.

Vgl. PP. Lettinga, 1985-1989 en P.D. Miller, 2009.

Daarna volgen aansporingen tot gehoorzaamheid. Daarbij wordt de belofte van ‘leven’ herhaald en toegelicht met ‘welgaan’ en ‘lang wonen in het land’ (5:33). De verlangde gehoorzaamheid niet slechts door een uiterlijk gedrag vervuld worden. De opdracht klinkt: ‘Hoor Israël, Jhwh is onze God; Jhwh alleen!’ (6:4)

Deze zin wordt in het jodendom aangeduid met Sjema, naar het eerste woord. Meestal wordt vertaald ‘Jhwh is één, maar de vertaling ‘alleen’ of ‘als enige’ (nbv) is ook mogelijk en past beter in de context.

Vanwege de unieke relatie klinkt de eis Hem lief te hebben met het gehele hart, met de gehele ziel en met alle kracht (vs. 5). Tevens is het nodig dit alles de kinderen in te prenten, en bij allerlei gelegenheden deze woorden te noemen (vs. 6).

In Israël was het belangrijk deze woorden uit het hoofd te leren en te kunnen reproduceren. Deze vorm van memorisatie is in onze cultuur grotendeels verdwenen.

De oproep dit als een teken op de hand en het voorhoofd te binden, is in het latere jodendom letterlijk opgevat en vormgegeven door middel van gebedsriemen.

Daarna klinkt de waarschuwing Jhwh niet te vergeten wanneer eenmaal het land in bezit is genomen (vs. 10-12). Er mag geen enkele relatie met de Kanaanieten aangeknoopt worden en zij moeten, met hun religieuze praktijken, uitgeroeid worden.

De basis hiervoor ligt in de goddelijke beoordeling in Gen. 15:16; Deut. 8:20; 9:4.

Als motivatie geldt dat Israël heilig is voor Jhwh, want het is door Hem uitverkoren (7:1-6). De redevoering loopt uit op de conclusie: ‘Nu dan, Israël, wat vraagt Jhwh, uw God, van u dan Jhwh, uw God, te vrezen door in al zijn wegen te wandelen; Hem lief te hebben; Jhwh, uw God, te dienen met uw gehele hart en met uw gehele ziel?’ (10:12) Hij is de God van de hemelen en de aarde, Hij heeft zich verbonden met Israël en deze band schept verplichtingen (10:1415). Daarna volgen zegen en vloek, in geval van gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid. Ze worden hier slechts kort aangekondigd, en in Deut. 27-28 uitgewerkt.

Na de vermelding van de vele wetten blijkt dat er een verbondsvernieu- wing plaatsvindt in de velden van . De Israëlieten aanvaarden ‘heden’ de relatie met Jhwh (26:17; vgl. 27:9; 28:69; 29:9-14). Daarbij geeft Mozes aan dat de genoemde bepalingen niet van hemzelf zijn, maar dat Jhwh beveelt deze te onderhouden, en wel met hart en ziel (vs. 16).

De eerste woorden van 27:16 staan ook in 12:1 en vormen zo een raamwerk rond de gegeven wetten. Het verbond aan de Sinai blijft bestaan, maar wordt uitgebreid met de uitwerking van de geboden in Deuteronomium en de bedoeling is een voortgaande toewijding aan de verbondsrelatie. Vgl. M.J. Paul e.a., 2005, 1061-1093.

Wanneer het de geboden houdt, zal Hij het volk verheffen tot een lof, een naam en een sieraad, boven alle volken die Hij geschapen heeft (vs. 19).

Hierna krijgt Israël de opdracht in het beloofde land naar de Ebal en Gerizim te gaan, om daar een bijzondere ceremonie uit te voeren. De gegeven wet moet geschreven worden op stenen die met kalk bestreken zijn. Zes stammen van het volk moeten op de berg Ebal gaan staan en zes op de berg Gerizim; zij zijn respectievelijk symbool van zegen en vloek. Daarna noemen de Levieten twaalf zonden, waarvan de meeste verborgen zonden zijn, die niet gemakkelijk ontdekt kunnen worden. Het volk moet door middel van ‘Amen’ bevestigen dat de dader vervloekt is (Deut. 27; vgl. Joz. 8:30-35).

Daarna volgt een hoofdstuk met zegeningen als de Israëlieten Gods geboden onderhouden (28:1-14), en met een veel langere lijst van vervloekingen als zij dit niet doen (28:15-68). Het blijft echter niet bij deze twee mogelijkheden, want Mozes klaagt dat Jhwh het volk geen hart heeft gegeven om te verstaan, of ogen om te zien of oren om te horen, tot op de huidige dag (29:3).

De interpretatie van de nbv ‘pas vandaag heeft de Heer u werkelijk inzicht gegeven, u de ogen en oren geopend’ is te optimistisch en past niet in het verband. Vgl. Deut. 9:6.

Als de houding van het volk niet verandert, is er alle reden om tot de opvallende uitspraak te komen in Deut. 30:1 ‘Wanneer al deze dingen over u komen, de zegen en de vloek, die ik u voorgehouden heb, en u dit ter harte neemt te midden van al de volken, naar het gebied van wie u Jhwh uw God verdreven heeft’. Dat betekent dat de vervloeking niet slechts een hypothetische mogelijkheid is, maar te zijner tijd ook gerealiseerd zal worden. Hier en verderop (31:16-29 en het lied in hfdst. 32) klinkt de overtuiging door dat Israël zondig is en daarom ooit de oordelen zal ondergaan. Toch is er dan weer de mogelijkheid van berouw en bekering, zodat het volk mag terugkeren naar het beloofde land. God zelf zal dan ingrijpen en het hart van zijn volk besnijden, zodat het Hem zal dienen (31:2-6).

Vgl. J.G. McConville, 1993, over het uitzicht dat toch de genade het laatste woord heeft. Dat neemt niet weg dat hele generaties van Israël verloren zijn die hun hart niet hebben laten besnijden, ondanks de oproep van Mozes (10:16).

De eisen worden niet verlaagd, maar de Israëlieten worden innerlijk vernieuwd zodat zij gehoorzaam zullen worden. Het lijkt misschien alsof het gebod te moeilijk is, maar Mozes spreekt dat tegen: ‘Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg’ (30:11).

Deuteronomium – bepalingen

Op bovenstaande wijze wordt op het onderhouden van de wetten en bepalingen aangedrongen. Het diepste motief voor het onderhouden van de wet is een innerlijke en persoonlijke morele beslissing, een hart dat antwoord geeft op Gods grote daden.

Aan welke regels moeten de Israëlieten zich houden? De laatste decennia wordt steeds duidelijker dat de wetten in Deuteronomium in meer of mindere mate gerangschikt zijn in de volgorde van de Tien Woorden. Daarmee worden de beknopt geformuleerde wetten nader uitgelegd. Het sabbatsgebod blijkt te maken te hebben met de feesten in Israël, en het vijfde gebod betreft niet alleen de ouders, maar ook gezagsdragers in het land. Het zesde gebod wordt onder meer uitgewerkt in een oorlogswetgeving. De afbakeningen zijn grotendeels duidelijk, maar soms zijn de overgangen vloeiend, zodat exegeten op onderdelen verschillende keuzes maken.

De verdeling is gemaakt op basis van het werk van B. Holwerda, C. Vonk, S.A. Kaufman en anderen. Zie hiervoor M.J. Paul e.a., 2005, ‘De opbouw, boodschap en het auteurschap van het boek Deuteronomium’, 765-770.

Het eerste gebod gaat over het vereren van de ene God. In Deut. 12 wordt een verwant thema uitgewerkt: de ene plaats voor de eredienst. Tevens is duidelijk dat de Israëlieten geen andere goden mogen dienen. Daarom komen drie mogelijke verleidingen tot afgoderij aan de orde (13:2-19). Het derde gebod betreft het verkeerd gebruik van de Naam van God. Hier is de relatie voor ons wat moeilijk, want Deut. 14 bespreekt verboden rouwgebruiken en maakt ook onderscheid tussen reine en onreine dieren (14:1-21). Het verband is het best te leggen door aan te nemen dat onreine dieren met de dood te maken hebben. De God van het leven mag niet in verbinding gebracht worden met dood en verderf.

Bij het volgende onderwerp is de relatie duidelijker. Het gebod de sabbat te houden krijgt een uitwerking in bepalingen over de tienden, het sabbatsjaar, de vrijlating van slaven in het zevende jaar, de eerstelingen van het vee en de drie grote feesten: Pascha, Wekenfeest en Loofhuttenfeest (14:22-16:17).

Het Pascha is ingesteld bij de uittocht uit Egypte, Ex. 12. Het Wekenfeest is ter herinnering aan de oogst, het Loofhuttenfeest ter herinnering aan de reis door de woestijn. Zie ook Lev. 23 en Num. 28-29.

Het vijfde gebod over het eren van de ouders blijkt een aanleiding te zijn om allerlei gezagsdragers te vermelden: rechters (die ook over godsdienstige geschillen gaan), de koning, priesters en Levieten, en profeten, als vervanging van occulte praktijken (16:18-18:22). Daarna komen zaken rond doodslag aan de orde. Er zijn vrijsteden zodat onschuldige daders veilig zijn, de eerlijkheid van getuigen, oorlogswet- ten, verzoening van een moord door een onbekende gepleegd, het eerstgeboorterecht, de doodstraf van een onhandelbare zoon, de begrafenis na de doodstraf en nog enige andere bepalingen. Deze raken het zesde gebod over doodslag (19:1-22:12). Vervolgens de huwelijkswetten de overgang in naar het zevende gebod. Mensen met een speciale afstamming mogen niet in de gemeente van Jhwh komen en ook is er een verbod van gewijde ontucht (22:13-23:19). Daarna komt de uitwerking van het achtste gebod over bezit en stelen. Van een volksgenoot mag geen rente gevraagd worden, geloften moeten betaald worden en armen mogen eten van de opbrengst van akkers en wijngaarden. Tevens wordt echtscheiding behandeld vanuit het oogpunt van bezit (23:20-24:7). Het negende gebod betreft het geven van vals getuigenis en het benadelen van de naaste. In dit verband volgen enige voorschriften die de naaste moeten beschermen. Ook moeten de Israëlieten barmhartigheid betonen ten opzichte van wees, weduwe en vreemdeling.

In tegenstelling tot het oude Nabije Oosten, waar vrijwel ongelimiteerde woekerpraktijken bestonden, is de renteheffing bij het verbondsvolk niet toegestaan (Ex. 22:25-27; Deut. 23:20). Zo wordt de toename van slavernij tegengegaan.

Daarom is het ook belangrijk bij de oogst op het land iets achter te laten voor de armen. En de strafmaat mag niet onnodig hoog zijn (24:8-25:4). Het slot van de Tien Woorden veroordeelt begeerte. Die bepaling is relevant voor het zogenaamde zwagerhuwelijk. Tevens is het van belang eerlijk te zijn met maten en gewichten. De Israëlieten behoren ook de eerstelingen van alle vruchten van de bodem bij het heiligdom te brengen en daar een belijdenis af te leggen, om God te danken. Tevens behoren zij de tienden van de opbrengst te geven (25:5-26:15). Daarna volgen afsluitende woorden dat het belangrijk is deze inzettingen en verordeningen te houden. Israël mag Gods volk zijn en behoort dan ook zo te leven, geheiligd aan zijn God (26:16-19).

In dit beschrijvende overzicht blijkt dat elk van de Tien Woorden ge- illustreerd wordt aan de hand van enige voorbeelden. Het overzicht in Deuteronomium is lang niet volledig en meestal komen er slechts enkele principes naar voren. Zo bevat de koningswet in Deut. 17 niet één bepaling over het regeren, de eigenlijke taak van een koning, maar wordt de nadruk gelegd op de inperking van zijn macht en op het belang ontzag voor God te hebben. Die wet staat in een context waarin gehoorzaamheid gevraagd wordt aan overheidsdienaren in staat en godsdienst als uitwerking van het vijfde gebod (Deut. 16:18-18:22).

Vgl. S. Folkertsma en M.J. Paul, 2008.

De uitwerkingen zijn illustratief en het is de bedoeling dat de verantwoordelijke personen de voorbeelden concreet vertalen naar de eigen levenspraktijk. Daarom heeft het gebod ‘Eer uw vader en uw moeder’ ook betrekking op overheidsdienaren. Terwijl onze wetgeving streeft naar volledigheid, en ‘mazen in de wet’ probeert tegen te gaan, is de oosterse wetgeving richting-

gevend.

De wetsteksten uit het oude Nabije Oosten hebben geen van alle het doel het totale rechtsleven te ordenen. De gecodificeerde zaken betreffen vooral buitengewone situaties; de algemene en alledaagse zaken worden bekend verondersteld. In veel gevallen zal slechts opgeschreven zijn waarover verschil van mening was, of wat veranderd moest worden. Ook zal materiaal van vroegere wetboeken opgenomen zijn. Zie H.J. Boecker, 1976, 46.

Tevens is duidelijk dat de wetgeving in het kader van het verbond staat en in het geval van Deuteronomium omkaderd is door indringende aansporingen het goede te doen. Soms lijkt de tekst meer op een leerboek dan op een wetboek in onze zin van het woord.

Het boek Deuteronomium besluit met de Tora. Het volk is toegerust en staat op het punt het beloofde land binnen te gaan. Wat zal er gerealiseerd worden van de geboden?

Jozua-Koningen: de wetsbepalingen in het land

Jozua is de opvolger van Mozes en onder zijn leiding zal het volk het beloofde land binnengaan. Reeds in het eerste hoofdstuk wordt hij bemoedigd, maar ook gewaarschuwd nauwgezet overeenkomstig de gehele Wet van Mozes te handelen (1:6-7). Evenals in de bepalingen voor de eventuele koning stond, is het voor hem van belang het boek van de Tora dag en nacht te overpeinzen (1:8).

Het werkwoord hgh betekent ook vaak ‘spreken, uiten’. De overdenking is niet slechts innerlijk. Vgl. NiDüTTE 1: 1005-1006.

Nadat het volk op wonderlijke wijze door de Jordaan getrokken is, geeft God de opdracht de Israëlieten te besnijden, omdat die opdracht aan Abraham en zijn nageslacht lange tijd niet in praktijk gebracht was (5:2-9; Gen. 17; Lev. 12:3). Het is in militair opzicht riskant om dit te doen, omdat de mannen hierdoor enige dagen niet kunnen vechten, maar als God voor het volk strijdt, gaat gehoorzaamheid voor. Hiermee wordt ook het principe van de heilige oorlog duidelijk. Wanneer Jericho veroverd wordt, is het van belang dat deze stad geheel toegewijd wordt aan Jhwh (Joz. 6-7).

De opdracht het land Kanaan te veroveren en alle inwoners te doden, wordt besproken in par. 10.2.6.

Daarna trekt het volk naar het centrum van het land, naar de Ebal en Gerizim, bij Sichem, om de voorgeschreven ceremonies ten uitvoer te brengen (8:3035; Deut. 27). Opnieuw is sprake van een bijzondere gehoorzaamheid, want de vijanden rondom zijn nog zeer machtig. Op die plaats leest Jozua alle geboden voor die Mozes aan Israël gegeven heeft.

Na enige veldslagen in het zuiden en noorden van Kanaan komt het volk samen te Gilgal (14:6), terwijl nog niet het gehele land veroverd is. Vanuit het geloof dat dit gehele land Israël ten deel zal vallen, worden de grenzen van de woongebieden van de stammen vastgesteld (Joz. 13-21). Wanneer de dood van Jozua aanstaande is, spreekt hij de vertegenwoordigers van het volk in Sichem toe. Hij wijst op Gods daden in het verleden en roept op tot standvastigheid in het onderhouden en volbrengen van alles wat geschreven staat in het Wetboek van Mozes. Van die gehoorzaamheid hangen zegen en vloek af (23:1-16). Tijdens de verbondsvernieu- wing te Sichem verklaart het volk dat het Jhwh zal dienen. Jozua tempert de vreugde door te verklaren dat het niet in staat is Jhwh te dienen, maar Israël bevestigt des te nadrukkelijker de gemaakte keuze (24:1-22).

Het boek Richteren/Rechters laat zien dat het pessimisme van Jozua terecht is. De beschreven rechters brengen tijdelijk uitkomst, maar steeds weer verlaat het volk zijn God. Een enkele keer lezen we van zuiveringen, zoals het vernietigen van heiligdommen van andere goden (6:25-32), maar over het algemeen is een soort neerwaartse spiraal in het geestelijk niveau van de leiders te bespeuren. De laatste hoofdstukken maken duidelijk dat ieder van het volk doet wat goed is in eigen oog.

De verkeerdheid dringt ook door in het heiligdom te Silo, waar Eli als hogepriester en richter te veel laat passeren. Tegen die achtergrond wordt de Leviet Samuël geroepen tot profeet (1 Sam. 3; 1 Kron. 6). Na het tijdelijke koningschap van Saul wordt David gezalfd (h. 16). Deze David vertrouwt op God als hij moet optreden tegen Goliat, een machtige Fili- stijn, en toont daarmee de houding die Saul had moeten hebben (h. 17). Als David eenmaal koning is, staat hij niet boven de wet, maar moet ook hij daaraan beantwoorden. Wanneer hij dat niet doet, zoals bij het overbrengen van de ark en door de zonden met Batseba en Uria, wordt hij gestraft. Daarbij is het wel van groot belang dat David berouw toont en vergeving ontvangt (hfdst. 11-12).

De boeken Koningen openen met de overdracht van de regering van David aan Salomo. Daarbij spreekt David uit: ‘Neem uw plicht tegenover Jhwh, uw God, in acht: wandel op zijn wegen en onderhoud zijn inzettingen, geboden, verordeningen en getuigenissen, zoals geschreven staat in de wet van Mozes’ (1 Kon. 2:3). Het is nodig dat de volgende generaties op hun weg acht geven, en in trouw, met hun gehele hart en met hun gehele ziel voor Gods aangezicht wandelen (vs. 4). De lezer die de koningswet van Deut. gedachten heeft, beseft dat er in de volgende hoofdstukken allerlei zaken verkeerd gaan, zonder dat ze expliciet genoemd worden. De zonden van koning Salomo, het dienen van andere goden, staan samengevat in hoofdstuk 11, waarna het gevolg is dat het rijk in tweeën scheurt.

Jerobeam en andere koningen van het Tienstammenrijk hebben hun eigen eredienst in de steden Dan en Betel, en wijken daarmee af van Gods wil. Ook de dienst van andere goden wordt toegelaten of ingevoerd. Tijdens de regering van Achab treedt de profeet Elia op, die terugroept tot de zuivere dienst van Jhwh. Na een overwinning op de Karmel voelt deze profeet zich erg eenzaam. Hij krijgt te horen dat er in Israël het symbolische getal van zevenduizend personen is die Baal niet vereren (19:18).

Ruim een eeuw later komen de Assyriërs, nemen in en voeren veel inwoners van het Tienstammenrijk in ballingschap. In 2 Kon. 17 staat een theologische verklaring voor deze gebeurtenis: de Israëlieten wandelden naar de inzettingen van de volken die vroeger in Kanaan woonden.

Tegenover deze donkere achtergrond is het opvallend dat Juda in die tijd een koning krijgt die de God van Israël met volle overtuiging dient, te weten Hizkia. ‘Hij deed wat recht was in de ogen van Jhwh’ (18:3) en onderhield de geboden die Jhwh aan Mozes gegeven had (vs. 6). Daarna volgt een periode van goddeloosheid, tot koning Josia allerlei hervormingen doorvoert. Daarbij wordt een zoekgeraakt wetboek in de tempel gevonden. Wanneer dit gevonden wordt, vraagt de koning de profetes Chulda om raad. Zij verklaart: ‘Zo zegt Jhwh: zie, Ik breng onheil over deze plaats en over haar inwoners: de gehele inhoud van het boek dat de koning van Juda gelezen heeft’ (22:16). Het is aannemelijk dat (een deel van) Deuteronomium gevonden is en dan zal ook gedoeld zijn op de vervloekingen in Deut. 28. De koning besluit op officiële wijze het verbond te vernieuwen. Daarbij beloven de vele aanwezigen dat men Jhwh zal volgen en met hart en ziel zijn geboden, getuigenissen en inzettingen zal houden en de woorden van dit verbond, die in dit boek geschreven zijn, gestand zal doen (23:3). Een uitvoerige lijst van zuiveringen die doorgevoerd worden, maakt duidelijk dat het luisteren naar Gods wil concrete gevolgen heeft.

Het boek Koningen is geschreven in de tijd van de Babylonische ballingschap en verschaft een verklaring voor de ondergang van het Tienen Tweestammenrijk. In relatie tot het verbond van God met Israël worden de vele zonden van het volk benoemd als oorzaak van Gods toorn. Er wordt een theologische norm aangelegd die zwaarder weegt dan alle historische, politieke en militaire overwegingen (vooral in 2 Kon. 17:723). Door de zonden treedt de verbondsvloek in werking en die uit zich in de ballingschap (Lev. 26:32-33; Deut. 28:63-64).

Profetencanon: terug naar de Tora!

In Deut. 18 staat de belofte dat God profeten geeft aan Israël. Daarbij is het Gods bedoeling zijn eigen woorden in de mond van zo’n profeet te leggen, zodat deze de boodschap door zal geven aan het volk. Deze boodschap is uiteraard in overeenstemming met de rest van Gods Woord (Deut. 13:1-5; 18:18-22). De profeten zijn niet de religieuze vernieuwers, maar de boodschappers die het volk terugroepen tot het verbond en daarmee tot Gods onderwijs, gegeven in de Tora (vgl. Jes. 8:20).

Jeremia leefde voor en tijdens de ondergang van Juda. Hij signaleert veel zonden en roept op tot bekering: een handelen in waarheid/trouw, recht en gerechtigheid. Het is nodig dat Juda zich besnijdt voor Jhwh en de voorhuid van het hart wegdoet (4:1-4; vgl. 7:3-7 en Deut. 10:16). God maakt bekend dat Hij goedertierenheid/verbondstrouw, recht en gerechtigheid op aarde doet. Daarin heeft Hij behagen en dit is dus ook de norm voor Juda (9:24).

In Jer. 17 staat een dringende oproep zich aan de sabbat, het teken van het verbond, te houden (17:19-27). Tegen de achtergrond van de ondergang van het koningshuis klinkt de belofte dat David een rechtvaardige Spruit/Telg zal krijgen die zal regeren. Hij zal recht en gerechtigheid doen in het land (23:5; vgl. 33:15). Die blik in de toekomst is tegelijk een aansporing voor Israël hetzelfde te doen. Het is aangrijpend dat de andere profeten, die het volk terug moeten roepen tot de dienst van God, allerlei zonden goedkeuren; de priesters doen hetzelfde. Zij kunnen dus geen echte dienaren van Jhwh zijn en misleiden het volk (23:9-32).

Daarna komt er een heel nieuw perspectief, waarbij Jeremia een nieuwe toekomst aankondigt, de terugkeer uit de ballingschap en een nieuw verbond. God zal zijn Wet in het hart van de inwoners van het Twee- en Tienstammenrijk schrijven (31:31-34). Deze beloften staan niet op zichzelf, maar houden verband met eerdere beloften en verbonden.

In het verbond met Noach worden de afwisseling van zomer en winter, en van dag en nacht toegezegd (Gen. 8:22). De uitspraken over de talrijke nakomelingen herinneren aan de beloften aan Abraham (Gen. 15:5; 22:17). De beloften voor de Levieten zijn te verbinden met Gods verbond aan de Sinai en aan de beloften aan Pinechas (Num. 25:12-13). Ook de stellige toezegging aan David in 2 Sam. 7 komt hier terug. Vgl. M.J. Paul e.a., 2013.

Er is veel continuïteit: het gaat om dezelfde God, dezelfde Wet, dezelfde beloften, dezelfde goddelijke nabijheid, hetzelfde volk en dezelfde vergeving. Zelfs de trekken van innerlijkheid, gemeenschap, individualiteit en vergeving die hier naar voren komen, zijn al eerder genoemd, onder meer in Deuteronomium. Daarom kan het woord ‘nieuw’ hier beter opgevat worden als ‘vernieuwd’.

Toch zijn er ook nieuwe aspecten aan dit verbond, want het is duidelijk geworden dat de meerderheid van het volk de verlangde gehoorzaamheid van de eerdere verbonden, met name dat van de Sinai, onvoldoende in praktijk bracht. Dat probleem ligt bij het volk, niet bij het verbond als zodanig. Jhwh gaat daar nu verandering in aanbrengen door het volk een innerlijke vernieuwing te schenken. Daardoor Hij de vroegere eisen van het verbond handhaven, maar zorgt Hijzelf voor de vervulling van Israëls kant van het verbond. Het tweezijdige verbond wordt steeds eenzijdiger: het is God die eist én die zorgt voor gehoorzaamheid. Het accent komt nu te liggen op het verbondsvolk als gelovige rest van Israël, dat de juiste houding wil hebben. Het volk wordt versterkt met de belofte van toekomstige versterking door God zelf. De eigen besnijdenis van het hart wordt versterkt door een goddelijke besnijdenis van datzelfde hart, in een nieuwe situatie. Dat zal ten slotte ook leiden tot een zichtbaar Godsvolk in het land.

Wanneer wij dit gedeelte in Jeremia combineren met andere profetie- en, blijkt dat er in de toekomst sprake zal zijn van universele kennis van God, universele vrede en voorspoed, een blijvend heiligdom en het veelomvattende werk van de Geest van God. Het nieuwe verbond overstijgt de vorige aankondigingen van de zegeningen van God. Het is meer omvattend, meer effectief, meer geestelijk en heerlijker dan het oude, zodat het een totaal nieuw verbond lijken. Toch is er slechts voortgang in openbaring en daarom sprake van een vernieuwde gestalte. Het nieuwe begint met het oude en neemt dit oude ook in zich op. Het nieuwe verbond is en blijft geadresseerd aan het nageslacht van Abraham, maar is tevens onderdeel van de grote messiaanse toekomst, waarin ook volken een plaats krijgen.

De profeet Ezechiël geeft aan dat Israël door eigen zonden de ballingschap over zich heeft afgeroepen (36:16-19), maar het volk zal uit genade terug mogen keren. Dan zal God het volk reinigen, een nieuw hart en een nieuwe geest in het binnenste geven (vs. 25-26). Hij zal zijn Geest in het binnenste geven ‘en maken dat u naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt’ (vs. 27). Wanneer de twee rijken verenigd zijn en een nakomeling van David regeert, zal God het volk reinigen. De Israëlieten zullen naar zijn verordeningen wandelen en zijn inzettingen onderhouden (37:22-24). Daarna volgt een uitgebreid toekomstvisioen van een nieuwe tempel waarin allerlei bepalingen over de eredienst in praktijk gebracht zullen worden (40-48).

Bij Jesaja, die eerder leefde, wordt het volk aangesproken als ‘het zondige volk, de natie, beladen met ongerechtigheid’. De inwoners van Juda hebben Jhwh verlaten, de Heilige van Israël versmaad (1:4). Na de verkondiging van allerlei oordelen wordt de geboorte van een Kind aan- gekondigd dat ook Vredevorst zal zijn. Hij zal zitten op de troon van David en regeren met recht en gerechtigheid (9:5-6). Wie dit is, wordt even verderop verduidelijkt door het beeld van een rijsje/twijg uit de tronk van Isaï. Op deze Messias zal de Geest rusten, waardoor Hij in gerechtigheid te werk gaat. In de toekomst die aanbreekt, zal er algehele vrede zijn. Niemand zal dan kwaad doen of onheil stichten op de heilige berg (11:1-10). In de latere toekomstvisioenen wordt de poort geopend voor een rechtvaardig volk. Het pad voor de rechtvaardige is effen, terwijl God de ongerechtigheid van de bewoners op de aarde vergeldt (26:2, 21).

Nadat Hizkia te horen heeft gekregen dat zijn nageslacht en zijn bezittingen naar gevoerd zullen worden (39:6-7), komen er veel profetieën met een boodschap van troost. Daarin staan ook poëtische gedeelten over de Knecht/Dienaar. Hij heeft als taak het recht bekend te maken en het op aarde te vestigen en wetsonderricht te geven (42:1-4). Het lijden van deze Knecht komt naar voren in 52:13-53:12. Hij draagt de straf op de overtredingen en ongerechtigheden van het volk (53:4-6). Door de rechtvaardigheid van deze Knecht zal hij vele anderen rechtvaardig maken (vs. 11). Daarna roept God op recht en gerechtigheid te onderhouden. Ook vreemdelingen en ontmanden krijgen te horen dat zij welkom zijn en dat de tempel een bedehuis zal zijn voor alle volken (56:1-8). De Verlosser in Jes. 61 is bekleed met kleding van heil, met een mantel van gerechtigheid.

Vgl. M.J. Paul e.a., 2012, 152, voor de relatie tussen Koning, Knecht, Gezalfde en Overwinnaar in het boek Jesaja.

Het gevolg is dat God gerechtigheid en lof doet uitspruiten voor het oog van alle volken. Door allerlei oordelen en gerichten heen is de toekomst dat al wat leeft zal komen om zich voor Gods aangezicht neer te buigen (66:23).

Hosea, de tijdgenoot van Jesaja, bestraft Israël en kondigt de ondergang aan. Toch komt er ook weer een andere tijd. In het slothoofdstuk roept de profeet zijn volk op zich te bekeren en om vergeving van ongerechtigheid te vragen (14:2-4). De goddelijke belofte klinkt: ‘Ik zal hun afkerigheid genezen’ (vs. 5). Er komt een innerlijke vernieuwing, waardoor er geen behoefte meer is in ongerechtigheid te wandelen.

De profeet Amos kondigt eerst gerichten aan, maar nodigt ook: ‘Zoek Mij en leef’ (5:5-6). Dat betekent ook ‘het goede zoeken’ en niet het kwade, wat onder andere tot uiting komt in het recht hoog houden in de poort (vs. 14-15). De eredienst in de tempel is verworden, maar laat Israël toch het recht als water golven en gerechtigheid als een voortdurend vloeiende beek (vs. 24).

Bij de profeet Micha treffen we in 4:1-5 dezelfde profetie aan als in Jes. 2:1- de toekomst zal het huis van Jhwh verheven zijn en de volken zullen daarheen gaan vanuit het verlangen daar meer te horen. ‘Opdat Hij ons leert aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen.’ Want uit Sion zal de wet uitgaan en het woord van Jhwh uit Jeruzalem (4:2). Dit betekent dat Gods onderricht niet slechts voor Israël is, maar ook voor de andere volken. Wat is er nodig om deze God tegemoet te treden? Grote hoeveelheden offerdieren zijn niet in staat de zonde te vergeven. Gelukkig heeft Hij bekendgemaakt wat belangrijk is: ‘Niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God’ (6:6-8).

Bij de profeten na de terugkeer uit de ballingschap, Haggai en Zacha- ria, ontstaat er een nieuwe situatie. Zij moedigen de bouw van de tempel aan en profeteren ook over toekomstig heil. De volken zullen uiteindelijk van jaar tot jaar naar Jeruzalem trekken om zich daar te buigen voor de Koning, Jhwh van de legermachten, en deel te nemen aan de viering van het Loofhuttenfeest. Dan zullen allerlei gewone voorwerpen als potten en bellen van paarden toegewijd zijn aan Jhwh (Zach. 14:16-21).

Meermalen lijkt het alsof het gedrag van mensen er niet toe doet, alsof God het niet opmerkt. Maleachi verklaart echter dat er een gedenkboek is voor Gods aangezicht. Dan wordt het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze weer zichtbaar (3:16-18). Het is van belang in deze tijd de Tora van Mozes in praktijk te brengen, de inzettingen en verordeningen die hij aan Israël gegeven heeft (3:22). Deze woorden vormen ook een samenvatting van het onderricht van de eerdergenoemde profeten: zij verwijzen terug naar deze Tora.

Wijsheidscanon: praktische levenswijsheid

Psalmen: zingen over Gods onderwijs

De Psalmen openen met een lied over de twee wegen die mensen in kunnen slaan. De goede keuze wordt gedaan door de man die zich niet begeeft in de kring van goddelozen en zondaars, maar aan Gods Tora een welgevallen heeft, en daar dag en nacht mee bezig is (Ps. 1:1-2; vgl. Joz. 1:8). De Psalm maakt een duidelijke tegenstelling tussen de rechtvaardigen en de goddelozen aan de hand van het criterium de Tora in praktijk te brengen.

De tweede Psalm die gerekend worden tot de Torapsalmen, is Ps. 19. Dit lied bestaat uit twee gedeelten, waarvan het eerste de schepping bezingt. Daarna maakt het duidelijk dat de Tora van God volmaakt is en de mens verkwikt. De bevelen van Jhwh zijn waar, verheugen het hart en verlichten de ogen. De dichter vraagt om door God geleid te worden in een onberispelijk leven.

Het derde lied dat hier genoemd worden, is de langste Psalm in de bundel. De dichter van Ps. 119 bezingt de veelkleurige wijsheid en diepgang van Gods onderwijs. Hij past woorden die elders gebruikt worden voor God, in deze Psalm toe op de Tora. Deze Wet is een voorwerp van liefde van de psalmist (vs. 48, 97, 113), een bron van vreugde en troost (vs. 70, 92, 111), studie en overdenking (vs. 97). De dichter belijdt zijn vertrouwen op Gods Woord: het is betrouwbaar, zuiver, kostbaar en alle lofprijzing waard. De Psalm heeft een eigen thematisch woordgebruik. Dit betreft in het bijzonder de acht verschillende termen die voor ‘Tora’ worden gebruikt.

De acht termen zijn: 1) tora ‘Tora, Wet, onderwijzing, leer’. 2) / ‘verklaring,

getuigenis, wetten, bepalingen’. 3) piqqüdim ‘bepalingen, voorschriften’. 4) ‘gebod’. 5) mispat ‘gezag, recht, oordeel, soms ook ‘verordening, bepaling’. 6) dabar ‘woord, meermalen in de betekenis van gebod, opdracht, belofte, toezegging, profetie of onderwijzing. 7) ‘imra ‘uitspraak, belofte, gezegde, woord’. 8) höq ‘inzetting, verordening, bepaling, wet’. In de rabbijnse uitleg is geopperd dat er in deze Psalm sprake is van tien synoniemen voor de Tora, één term voor elk van de ‘Tien Woorden’ of geboden. Behalve de genoemde acht termen wordt dan gewezen op het begrip hesed ‘verbondsliefde, -trouw’ en ‘êmüna ‘waarheid, trouw’.

Ook zijn er werkwoorden die regelmatig terugkomen in de beschrijving van de relatie tussen God, zijn Woord en de gelovige.

Vijf veelvoorkomende werkwoorden voor de relatie Tora en gelovige zijn: 1) bewaren, onderhouden, in acht nemen, 2) liefhebben, 3) leren, 4) vertrouwen en 5) bewaren, verbergen.

Deze drie liederen maken duidelijk dat de gelovige met hart en ziel betrokken is bij het wandelen in Gods wegen en dat het ook een zaak van vreugde is zo te leven (al begrijpen andere mensen dat niet; Ps. 119:95, 100, 115).

De Wijsheidsboeken: adviezen en aanvechtingen

Het boek Job beschrijft een man die ‘vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad’ is (1:1). Deze typering wordt door God herhaald tegenover Satan (1:8; 2:3). Satan meent dat Job deze houding heeft door de vele ontvangen zegeningen. God laat in de volgende gebeurtenissen (rampen, ziekte) zien dat deze man Hem niet dient vanwege eigen voordeel. Job handhaaft in de gesprekken met zijn vrienden dat er geen bijzondere zonde in zijn leven is waardoor de ongewoon heftige rampen verklaard kunnen worden. Daarbij is het opvallend dat zowel Job als zijn vrienden niet tot het volk Israël behoren, maar wel uitgaan van de ene God die alles geschapen heeft en het lot van mensen bestuurt.

De Spreuken van Salomo zijn een boek dat bedoeld is voor de opvoeding. Direct klinkt het motto dat het respect voor Jhwh het begin van de kennis is (1:7; vgl. 9:10). Net als in Ps. 1 is er een inleiding waarin twee uitersten geschetst worden. De leerling moet kiezen tussen Vrouwe Wijsheid en Vrouwe Dwaasheid. Wie de wijsheid vindt, vindt het ware leven (8:36), maar wie zich inlaat met de dwaasheid eindigt in de diepten van het dodenrijk (së’ol).

Zie de bespreking in par. 7.2.4.

De wijsheidsliteratuur gaat ervan uit dat Gods bepalingen overeenstemmen met ordeningen in de schepping. Het accent ligt op de praktische levenswijsheid in het intermenselijke verkeer. Daarom is het niet zo verwonderlijk dat er geen afzonderlijke aandacht is voor het verbond met God, maar dat is wel verondersteld. In het boek Spreuken gaat het erom hoe iemand die Jhwh dient, moet leven. De opvoeding en levenspraktijk worden uitgewerkt in het verlengde van de mozaïsche Tora (vgl. 1 Kon. 2:3). Salomo heeft wijsheid ontvangen door de Geest van God (1 Kon. 3:9-12; 4:29) en geeft deze door. De levenswijsheid heeft niet zozeer betrekking op het leven met God (gebed, offers) als wel op het dagelijkse leven voor zijn aangezicht. Die levenswijsheid behoort daarmee ook tot de Tora voor de volgende geslachten.

Het boek Prediker hanteert de waarneming, en daarbij blijkt dat rechtvaardigen en goddelozen vaak hetzelfde overkomt (vgl. 8:14), en ook dat wijsheid lang niet altijd nuttig is in dit leven. Toch mogen we het boek niet beschouwen als protestliteratuur tegen de gangbare wijsheid. De auteur weet dat God bestaat en dat er een gericht is over alle daden van de mensen (3:17; 11:9; 12:14). Het is daarom belangrijk ontzag voor God te hebben en zijn geboden te onderhouden (12:13).

M.J. Paul e.a., 2010, 695-722.

De nationaal-historische rij: overleven in en na de ballingschap

In Klaagliederen staan de gevolgen van de zonden van Juda beschreven, wat tot uiting komt in een klacht over de verwoesting van Jeruzalem (1:8, 14, 18). Toch klinkt halverwege het boek hoop, omdat de Heer niet voor altijd verstoot (3:31). Laat daarom ieder klagen over zijn zonden, zichzelf onderzoeken en zich bekeren tot Jhwh (3:38-40).

In het boek Daniël bevinden de hoofdpersoon en zijn vrienden zich in ballingschap in . Daar willen zij zich houden aan de spijswetten (1:1-17). Zij weigeren te buigen voor het beeld van Nebukadnessar, met als gevolg dat zij in de oven geworpen worden (3:1-30). Daniël is ook niet bereid zijn dagelijkse gebed over te slaan, en wordt daarom tot de leeuwenkuil veroordeeld (6:1-29). Deze weggevoerde Judeeërs zijn gehoorzaam aan Gods Tora in een omgeving die geheel anders handelt.

Bij de koningen van lijkt de norm iets anders te liggen, want zij worden niet beoordeeld op de spijswetten. Er zijn echter wel degelijk standaarden waaraan zij moeten voldoen. Als Nebukadnessar hoogmoedig wordt, straft God hem met waanzin (4:1-37). En als Belsassar zich vergrijpt aan de gouden en zilveren voorwerpen uit de tempel van Jeruzalem, is het einde nabij. God beëindigt zijn koningschap diezelfde nacht (5:1-30). In de dromen en visioenen worden veel zaken over de toekomst bekendgemaakt. Er zullen verschrikkelijke tijden aanbreken, waarin zelfs een zich zal keren tegen de Allerhoogste. Toch zal de toekomst zijn aan de Mensenzoon en aan het volk van de heiligen van de Allerhoogste (7:1-27).

In de boeken Ezra-Nehemia is sprake van herstel na de periode van terugkeer uit de ballingschap. Na veel tegenstand wordt de tempel herbouwd, waarbij de Judeeërs aangespoord worden door de profeten Haggai en Zacharia (Ezra 5). Nehemia heeft als taak de muur van Jeruzalem te herbouwen. Daarbij is echter ook zijn persoonlijke levenswijze van belang: de maatregelen voor de armen en zijn eigen onbaatzuchtigheid (Neh. 5). Wanneer kort na de voltooiing van de muur de Nieuwjaarsdag aanbreekt, vraagt het volk aan Ezra om het boek van de Wet van Mozes voor te lezen, door Jhwh aan Israël gegeven (vgl. Ezra 7:10, 14). Dit gebeurt, waarbij uit de woorden en houding van de aanwezigen blijkt dat zij deze Tora als Gods Woord beschouwen (Neh. 7:72b-8:8). Na verder onderzoek van de Tora wordt het Loofhuttenfeest gevierd (8:13-18) en komt men ook samen voor een dag van boete. Daarin komt naar voren dat de Israëlieten in de loop van de geschiedenis niet geluisterd hebben naar Gods geboden (9:16-17; vgl. vs. 26-30). Op grond van dat alles sluit het volk een verbond en stelt het op schrift. Men belooft in het bijzonder de dienst van het huis van God te ondersteunen (Neh. 10). Bestudering van de Tora levert ook voorschriften op hoe om te gaan met vreemden, over het houden van de sabbat en over de gemengde huwelijken (Neh. 13).

Samenvatting en verdieping

Beknopte samenvatting

De ene God die hemel en aarde gemaakt heeft, maakt zijn wil bekend aan mensen. Steeds weer blijkt dat zij daaraan slechts tijdelijk gehoorzaam zijn. Vroeg of laat is er ongehoorzaamheid en deze wordt daarna gestraft. Als de mensheid als geheel ongehoorzaam wordt, vindt de verkiezing van Abraham plaats en met zijn nageslacht wordt het verbond aan de Sinai gesloten. Daar ontvangt het volk allerlei bepalingen hoe God gediend wil worden. In de redevoering van Mozes, gehouden in Moab, worden deze toegelicht en ingescherpt met het oog op het wonen in het beloofde land.

Het volk Israël wordt bijzonder bevoorrecht, maar heeft ook een voorbeeldfunctie voor de andere volken. In de praktijk valt dat meer dan eens tegen en op den duur kondigt God het nieuwe of vernieuwde verbond aan, waarin Hij toezegt zorg te dragen voor de innerlijke vernieuwing van zijn volk. Dan zal de ware gehoorzaamheid getoond worden.

Paradigmatische benadering

Vanuit de overtuiging dat de wetten van God eeuwige principes bevatten of weerspiegelen, heeft Chr.J.H. Wright voorgesteld de volgende drieslag in ogenschouw te nemen: God, volk en land.

Wright, 2004. Zijn (eerdere) werk is samengevat in H. Lalleman-de Winkel, 1999. Deze benadering is bij meer hoofdstukken van deze Theologie van het ot van toepassing, maar betreft in het bijzonder de wetgeving. Zie verder de behandeling in par. 10.5.4.

Daarbij de voorstelling van een driehoek ons helpen: er is een theologische hoek, een sociale en een economische. Een deel van de ethiek speelt zich af in dit krachtenveld.

Hoekpunt 1: God. De ethiek van het ot gaat uit van God zelf. Hij heeft het initiatief genomen om Israël in het leven te roepen en te redden. Ethiek is het antwoord dat de mens aan God geeft uit dankbaarheid (vgl. Ex. 20:2). De oudtestamentische ethiek komt niet slechts in de wetten naar voren, maar ook in de menselijke reacties op Gods daden in de geschiedenis. Zowel de inhoud van de ethiek als de motivatie behoort God centraal te stellen. In het gedrag van Gods volk gaat het erom dat het Gods karakter weerspiegelt: ‘Wees heilig, want Ik, Jhwh, uw God, ben heilig’ (Lev. 19:2). En zoals God zijn volk uit Egypte heeft gered, zo moeten de Israëlieten met mildheid optreden tegen slaven en andere zwakken in de samenleving (Ex. 23:9).

Hoekpunt 2: Israël als volk. God heeft een volk uitgekozen als paradigma voor de volken; zo gaat Hij met mensen om en zo behoren mensen met elkaar om te gaan. De priesters geven het voorbeeld aan het volk, maar het volk op zich hoort ook ‘priesterlijk’ te zijn: een voorbeeld voor de wereld. Dit paradigma is niet een voorbeeld dat letterlijk nagevolgd moet of worden. Een paradigma betekent veel meer een patroon, een model dat men zien en waar men lering uit trekken voor de eigen situatie.

Hoekpunt 3: Het land. De belofte van het land en de vervulling van die belofte vormen een belangrijk thema in de Tora. Het land als gave van God brengt rechten en verantwoordelijkheden met zich mee, ten opzichte van God, de familie en de naaste omgeving. Het land als gave van God hoort bij het verbond. Daarom is het zo’n ernstig misdrijf als koning Achab het stuk land van Nabot in bezit neemt (1 Kon. 21).

Israël laat door deze regels na te volgen Gods ‘model’ aan de wereld zien. Het volk is bedoeld als paradigma in een in zonde gevallen wereld. Tegelijk verwijst Israël daarmee (als een soort eersteling) naar de toekomst, want de wereld is nog niet volmaakt. In de toekomst zullen de mensheid en de aarde verlost zijn.

Volgens deze benadering is Israël een type van de christelijke gemeente, en de typologische verklaring deze verbindingslijn trekken. Omdat Israël ook model staat voor heel de wereld, lopen er tevens lijnen van toepassing naar de gehele mensheid: voorbeelden hoe verhoudingen wereldwijd behoren te zijn. Tevens zal het heil in Israël in vervulling gaan in de toekomst, in de geredde mensheid.

Deze benadering is al eeuwenoud, maar Wright trekt ook lijnen van het land naar de gehele aarde en de nieuwe schepping. Daardoor hij recht doen aan allerlei wetten die vaak als ‘burgerlijk’ en dus afgeschaft beschouwd worden. Op deze manier zijn verrassende perspectieven zichtbaar.

Jodendom

Wanneer christenen de wetgeving in het Oude Testament lezen, komen zij gedeeltelijk tot andere toepassingen dan bij de Joden het geval is. Ter oriëntatie volgt daarom hier een korte typering. Over het algemeen beperken de Joden hun wetten en inzettingen tot het eigen volk en leggen zij minder de nadruk op de universele geldigheid. Zij houden zelf de sabbat, maar leggen die niet op aan anderen. In de loop der eeuwen zijn allerlei extra voorschriften bedacht, uit voorzorg, als een ‘haag om de wet’ om te voorkomen dat men de eigenlijke geboden overtreedt. Zo houdt het derde gebod van de Tien Geboden in dat men de Naam van God niet mag misbruiken. Door de regel in te stellen dat men de naam Jhwh in het geheel niet uit mag spreken, moet eerst die regel overtreden worden, voordat men toe kan komen aan het misbruiken van die Naam.

De mondelinge overlevering werd op den duur steeds belangrijker, ook omdat de geschreven wet geactualiseerd moest worden in de nieuwe omstandigheden van buitenlandse overheersers als de Perzen en de Romeinen.

W. Dyrness, 137.

De vele regels en wetten hebben de eeuwen door een bewarende kracht gehad ten aanzien van de identiteit van het Joodse volk. Terwijl buitenstaanders die regelgeving vaak als ‘wettisch’ typeren, ervaren veel joden die zelf als een rijkdom. Zo viert men het feest Simchat Tora, vreugde der Wet. Ook de sabbat wordt met vreugde begroet. De lofprijzing van God neemt een belangrijke plaats in. Daarmee toont men zicht op de kern van de geboden: het leven voor Gods aangezicht.

Het Nieuwe Testament

Jezus geeft aan dat Hij niet is gekomen om de Wet of de Profeten te ontbinden, maar om die te vervullen (Mat. 5:17-19).

Vgl. par. 12.4.2.

De Messias komt niet om de rechtvaardige eisen van de Wet ongedaan te maken, maar om die eisen te realiseren in zijn eigen leven en sterven. Hij maakt de wil van zijn Vader bekend en laat zien wat de consequente navolging van Hem inhoudt.

Jezus’ samenvatting ‘God liefhebben boven alles en de naaste als uzelf’ (Mat. 22:37) berust op Deut. 6:5 en Lev. 19:18.

Volgens Paulus is de Wet ‘rechtvaardig, heilig en goed’ (Rom. 7:12-16), waarbij de Messias, Jezus Christus, de telos, het ‘doeleinde’ ofwel de vervulling van de Wet is (Rom. 10:4). Paulus verzet zich tegen wetticisme, maar veroordeelt de Wet als zodanig niet. Het is belangrijk om te onderkennen dat Paulus het woord ‘Wet’ op verschillende manieren gebruikt en daarom zowel positief als negatief erover schrijven. Het nt kent overigens ook talloze geboden die geldend zijn voor de christenen. Deze hebben betrekking op de ordening van het gemeenteleven en praktische aspecten van de omgang met elkaar in huwelijk, gezin, gemeente en maatschappij. Deze geboden zijn niet in strijd met de christelijke vrijheid. Echte vrijheid is altijd een vrijheid onder normen, anders zou ze losbandig zijn. Deze vrijheid houdt ook in dat geestelijk vernieuwde mensen verlangen Gods wil te doen.

Binnen de eerste christelijke gemeenten is er onderscheid geweest tussen gemeenteleden uit het Joodse volk en die uit andere volken, vooral ten aanzien van de besnijdenis (vgl. Hand. 15). Toch is er een geestelijke eenheid, omdat volken mogen delen in het heil dat toegezegd is aan Is- raël.

Vgl. W.C. Kaiser, 1978, 229-235. Volgens de lofzang van Maria (Luc. 1:55), de lofzang van Zacharias (Luc. 1:73), Petrus op de Pinksterdag (Hand. 2:39), en de apostel Paulus (Rom. 9:4; 11:12, 15, 29) blijft het verbond met Abraham van kracht. De komst van de Messias is volgens Simeon juist tot heerlijkheid van het volk Israël (Luc. 2:32). In het nieuwe verbond worden ook gelovigen uit de volken door het geloof in Jezus Christus, tot het nageslacht van Abraham gerekend (Gal. 3:29).

De huidige Messiasbelijdende gemeenten bezinnen zich ook op de geldigheid van de voorschriften uit het Oude Testament voor onze tijd.

Vgl. M. Bockmuehl, M. Stern, A.G. Fruchtenbaum en (samenvattend) W.J. Ouweneel.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken