Menu

Premium

Aannemen, ontvangen

Geloofstaal & cultuurtaal

‘Aannemen’ en ‘ontvangen’ zijn woorden uit onze dagelijkse taal waar we niet meteen iets achter zoeken. In de geloofstaal echter herinnert het woord ‘ontvangen’ ons eraan dat iemand – God – ons iets aanreikt en dat ‘aannemen’ de positieve reactie daarop is. In sommige kringen wordt over ‘aangenomen worden’ gesproken wanneer men de openbare belijdenis van het geloof bedoelt. Daarbij kun je de vraag stellen of men dan meer bedoelt dan ‘als lidmaat aangenomen worden’ door de kerk(enraad). De uitdrukking ‘Jezus aannemen’ wordt wel gebruikt in de betekenis van ‘tot geloof komen’.

In het gewone spraakgebruik noemen we geadopteerde kinderen wel aangenomen kinderen. ‘Aannemen’ heeft in vele gevallen zijn oorspronkelijke betekenis verloren. We zeggen bijvoorbeeld ‘aangenomen dat…’; dan blijft in het midden of het aan de werkelijkheid beantwoordt. Iets aannemen op gezag van een ander doen we doorgaans alleen als we iets aannemelijk vinden.

Woorden

In het Oude Testament worden vooral de werkwoorden laqach (‘grijpen’, ‘nemen’, ‘aannemen’) en nasa (‘opheffen’, ‘dragen’, ‘nemen’, ‘ontvangen’) gebruikt. In het Nieuwe Testament zijn het dechesthai (eerder: ‘aannemen’, ‘ontvangen’, ‘aanvaarden’) en lambanein (‘nemen’, ‘grijpen’, ‘aannemen’) en daarvan afgeleide werkwoordsvormen. De vertaling wordt eerder door het zinsverband bepaald dan door het gebruikte werkwoord. In een en dezelfde uitspraak van Jezus gebruikt Lucas dechesthai, Matteüs echter lambanein (Luc. 8:13; Mat. 13:20). Zelfs de woordvorm paralamba-nein, die in bepaalde gevallen als terminus technicus voor het overnemen van gewijde traditie geldt, wordt op andere plaatsen met ‘nemen’ of ‘aanvaarden’ vertaald.

Betekenis in context

Oude Testament

God neemt mensen aan

Aan alle spreken over wat wij mogen aannemen of ontvangen ligt een handelen van God ten grondslag, dat verwoord wordt in uitspraken als: ‘Ik zal Mij u tot een volk aannemen’ (Ex. 6:6). Wat dat betekent, licht de nazin toe: ‘en Ik zal u tot een God zijn’. Concreet betekent dat: Ik zal u bevrijden uit slavernij. Het antwoord van het geloof, dat op deze toezegging en daad Gods reageert, luidt daarom ook, kort maar krachtig: ‘De Here neemt mij aan’ (Ps. 27:10), terwijl eigen ouders een kind op een bepaald ogenblik weer moeten loslaten. Dat geeft onbeperkt houvast. Hier is het gehele menszijn in al zijn dimensies bedoeld. In Psalm 6:10 horen we iemand God achtereenvolgens om vergeving, genade en uitredding bidden, om daarna zijn gebed met de belijdenis te besluiten: ‘De Here neemt mijn bede aan’ (vs 10). Het geheel van de psalm maakt duidelijk, wat hij daarmee bedoelt: Hij neemt mij met al mijn noden, angst en pijn, met mijn tekortkomingen en zonden aan. Paulus formuleert het in een vrije weergave van oudtestamentische profetieën zo: ‘Ik zal u aannemen’ (2 Kor. 6:17), thans met de toelichtende nazin: ‘en Ik zal u tot Vader zijn’. Dat is dezelfde boodschap in nieuwtestamentische bewoording. De gelijkenis van de verloren zoon biedt daarop een sprekend commentaar. De vader neemt hem boven alle verwachtingen als zoon aan en maakt er een feest van.

In de Griekse vertaling van Genesis 50:17, waar het gaat over de vergeving van de zonden, wordt het twee keer gebruikte werkwoord nasa (letterlijk ‘wegdragen’) de eerste keer met aphièmi (‘vergeven’) vertaald, de tweede keer met dechomai (‘opnemen’, ‘wegnemen’). Aannemen en wegnemen, liefde en vergeving, kindschap en verzoening, ziedaar de steeds terugkerende twee zijden van het Woord van God, dat ‘alle aanneming waard’ is (1 Tim. 1:15; 4:9).

Aannemen wat ons opgelegd wordt

Op de basis van het getuigenis van Gods handelen ontstaat aan de kant van de mens de bereidheid aan te nemen en gelovig te aanvaarden wat ons opgelegd word. Dat vraagt geduld en bereidheid tot een offer. De spreukendichter roept keer op keer op, van God tucht, raad, vermaningen en zelfs tuchtiging aan te nemen (bijv. 1:3; 2:1; 8:10; 19:20). Jeremia klaagt erover dat Israël daartoe niet bereid is (2:30; 5:3; 7:28; vgl. Sef. 3:2 en 3:7). De tuchtigingen wijzen hier op de moeitevolle ervaringen tijdens de ballingschap in Babel. De bijbelse auteurs denken daarbij echter tegelijkertijd aan de liefde van de barmhartige God, die dergelijke vormen van tuchtiging voor zijn doel kan benutten. Klare geloofstaal spreekt bijvoorbeeld Job, die tijdens harde beproevingen vraagt: ‘Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?’ (2:10). Zijn vrienden menen daarin Gods bedoelingen precies te kennen; Job weet aan de rand van de vertwijfeling alleen maar, dat zijn Losser leeft (19:25).

Nieuwe Testament

Aannemen als antwoord van het geloof

Evangelisten en apostelen getuigen van Gods zoekende en reddende liefde. Het antwoord van het geloof op dit initiatief van God wordt op verschillende plaatsen weergegeven met het woord ‘aannemen’. Bij Johannes is keer op keer sprake van het aannemen van God (1:11v; 3:11, 32; 5:43; 12:48), zoals Hij Zich in zijn Zoon Jezus Christus (het Woord!) heeft geopenbaard, bij Lucas van het aannemen van het Koninkrijk van God (Luc. 18:17), bij Paulus van het aannemen of ontvangen van de genade Gods (2 Kor. 6:1) of van het evangelie (11:4), in Handelingen van het woord van God (bijv. in 8:14; vgl. Mat. 13:20). Jakobus schrijft, geheel in deze geest: ‘neem … het in u geplante woord aan’ (1:21). Het zijn niet zomaar woorden, maar zoals Stefanus het uitdrukte: ‘levende woorden’ (Hand. 7:38); Paulus zou zeggen: ‘een kracht Gods tot behoud’ (Rom.1:17).

Aan de Korintiërs, die in het acute gevaar verkeerden zich te gaan beroemen op hetgeen zij meenden te bezitten, schrijft Paulus de fundamentele vraag: ‘Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt?’ Eerder (1 Kor. 1:31) had hij deze gemeente reeds met een citaat uit Jere-mia 9:24 gewaarschuwd: ‘Wie roemt, roeme in de Here’. De genadegaven Gods in Christus zijn alomvattend; het is niet zo dat God alleen maar iets hoeft aan te vullen, wat hun (en ons) ontbreekt. De waarschuwing van de apostel richt zich niet tegen een blij geloof of een vrijmoedige inschatting van eigen mogelijkheden van zelfontplooiing. Zij gaat ook niet in de richting van een negatieve levensbeschouwing: ik heb niets, ik kan niets en ik weet niets; zij is geen pleidooi voor een lijdelijk christendom. Daar, waar voor eigen roem gewaarschuwd wordt, wordt tegelijkertijd opgeroepen tot dankbaarheid voor het feit datGod onze lege handen vult en dat wij daardoor in staat gesteld worden veel te doen, maar thans ‘alles in de naam des Heren Jezus, God, de Vader, dankende door Hem’ (Kol. 3:16). Geestelijk met deze Korintiërs verwant waren de christenen in Laodicea, die zeiden: ‘Ik ben rijk en heb mij verrijkt en heb aan niets gebrek’. Johannes antwoordt daarop in naam van God: ‘en gij weet niet dat gij ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt zijf (Op. 3:17).

Aannemen als kruis dragen

Vanuit de wetenschap dat de gekruisigde Christus is opgestaan (‘de Verlosser leeft’), mogen we de oproep van Jezus verstaan om ons kruis op te nemen (zo in Mat. 10:38), te dragen en te aanvaarden. Christus is het die vooropgaat en zijn leerlingen tot navolgers maakt. Het aannemen of op ons nemen van het kruis is de consequentie van het feit dat wij door Hem die voor ons aan het kruis leed, zijn aangenomen. Omdat Hij de opgestane is, verliest deze aanvaarding elke zweem van somberheid. Als volgelingen van de opgestane Heer ontvangen wij van Hem de Heilige Geest (Joh. 20:22). Het is de gave van het nieuwe leven, die gepaard gaat met allerlei genadegaven ten dienste van de opbouw van de gemeente (Rom. 12:6-8; 1 Kor. 12:4).

Kern

Werkwoorden als nemen, overnemen, ontvangen en aanvaarden hebben in verband met de vertolking van het evangelie een niet te verwaarlozen dieptedimensie gekregen. Het christelijk geloof kent geen prestatie van de mens ten overstaan van God. Niet als schepsel, maar als zondaar (Rom. 3:23) staat hij met lege handen voor God. Maar tegelijk geldt dat niemand met lege handen teruggestuurd wordt of terugblijft. ‘Mij ontbreekt niets’, luidt de kernuitspraak van Psalm 23, het loflied op de Goede Herder die de beker doet overvloeien. Slechts de grondwaarheid ‘wat gij hebt, hebt gij ontvangen’ bewaart het geloof voor ontsporing, zij het als eigen roem (Laodicea!), als ontkenning van het vele dat God in zijn genade geeft of ook als ondankbaarheid, wanneer het besef ontbreekt dat ‘iedere gave, die goed, en elk geschenk, dat volmaakt is, van boven neder(daalt), van de Vader der lichten’ (Jak. 1:17). In een samenleving die gericht is op prestatie en succes vormt dit bijbels levensbesef een vreemd element. Genade is een weerbarstig woord.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: overleveren, heil, evangelie, geloof, genade, kruis.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

De Levende belichaamt onze verwondingen

Wie niet in de gelegenheid was om op de avond van de eerste dag van de week, nu acht dagen geleden, in de vesper het evangelie van die avond te horen (Johannes 20:19-23), zal het op de achtste dag, vandaag, nog wel willen betrekken bij de lezing van het evangelie. We weten niet of het hetzelfde moment was als een week eerder, dat Jezus in het midden van zijn leerlingen, inclusief Tomas, verscheen. Wel waren de deuren opnieuw gesloten. Misschien niet meer uit vrees voor de joden, maar omdat het hart van een van hen, Tomas, nog geopend moest worden.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Opdat ook jullie doen wat Ik jullie heb gedaan’

Volgens de inmiddels overleden opperrabbijn Jonathan Sacks zijn voor een gemeenschap deze drie zaken het belangrijkst: ouders, leraren en gedenken. Ouders en leraren moeten kinderen vertellen over het verleden, om wat toen fout ging in de toekomst te voorkomen en het goede te doen. De onderwerpen in de lezingen van vandaag bevestigen dat belang. Het vertrek uit de slavendienst in Egypte en de voetwassing door Jezus worden nog steeds verteld en herdacht.

Nieuwe boeken