Menu

Premium

Adem

geest

In onze taal heeft het begrip adem nogal eens zijn plaats op de grens van kracht en zwakte, leven en dood. Als we naar adem snakken of hijgen, dan hebben we het benauwd. Wie de langste adem heeft, zal iets het langst volhouden; hij of zij is de sterkste. Als we na zware lichamelijke of geestelijke inspanning buiten adem zijn geraakt, dan hebben we behoefte op adem te komen, uit te rusten. En wie de laatste adem uitblaast, is gestorven. Adem hangt nauw samen met vitaliteit en levenskracht; het ontbreken van adem drukt het tegenovergestelde uit.

Dit gebruik van het woord adem komt ook in andere tijden en culturen voor, zoals in die van de bijbel. In de bijbelse taal is adem sterk verwant aan wind en geest. Van alle drie begrippen geldt dat zij zich in en om ons heen bewegen, zonder dat zij tastbaar en zichtbaar zijn. Dat maakt hun aanwezigheid mysterieus.

Grondtekst

De grondbetekenis van het Hebreeuwse nesjamah – Aramees nisjmah, Daniël 5:23 – luidt: ‘adem, wind’ (1 Kon. 17:12; Jes. 2:22; 42:5), en van daaruit ‘levend wezen’, ook wel als ‘alles wat adem heeft’ (Deut. 20:16; Joz. 10:40; 11:11-14; mogelijk Jes. 57:16; Ps. 150:6). Niet alleen de mens, ook het dier (Gen. 7:22; vgl. Pred. 3:19-21) en God (Jes. 30:33) zijn subject. Dit ca. 25x voorkomende woord treffen we opmerkelijk vaak aan in de wijsheidsliteratuur: Job 4:9; 26:4; 27:3; 32:8; 33:8; 34:14; Spreuken 20:27. Meer dan eens verschijnt het in de onmiddellijke omgeving van roeach, ‘wind, geest, adem’ (Jes. 42:5; 57:16; Job 4:9; 27:3; 31:8; 33:4; 34:14), soms hebben de twee woorden dezelfde betekenis (Jes. 30:28,33). Vaak dienen we roeach met ‘wind’ of ‘geest’ te vertalen. Daarnaast verdient in enkele teksten de vertaling ‘adem’ de voorkeur, hoewel die keuze in sommige gevallen discutabel is (zie o.a. Jes. 42:5; Jer. 10:14; 51:17; Ez. 37:5-10; Job 9:18; 27:3). Een van de betekenissen van nèfèsj is ‘adem’, dat wat in een mens komt en hem tot levend wezen maakt. Zo vermoedelijk in Genesis 1:30 en Job 41:13[12], in beide teksten is het dier subject.Veelal duidt nèfèsj op ‘mens, levend wezen, persoonlijkheid, ziel’; tussen deze betekenissen bestaat een duidelijk verband. De werkwoordsstam nfsj, ‘op adem komen’, geeft in 2 Samuël de rust aan na zware inspanning en elders de rust die het volk op de sabbat geniet (Ex. 23:12; 31:17). Hoe nauw verwant nesjamah en nèfèsj zijn, blijkt uit 1 Koningen 17; vers 17 zegt dat er geen nesjamah in de jongen meer is en de verzen 21-22 vertellen dat na Elia’s verzoek om terugkeer van de nèfèsjdeze ook werkelijk terugkeert. Het Nieuwe Testament spreekt maar weinig over adem. Een van de betekenissen van pneuma is ‘adem’, naast ‘wind, geest’. Hetgeen voor roeach geldt, geldt eveneens voor pneuma: er valt tussen die drie betekenissen niet altijd duidelijk te onderscheiden. De NBG-vertaling 1951 heeft op enkele plaatsen ‘geest’ waar ‘adem’ wellicht de voorkeur heeft (zie Mat. 27:50; Jak. 2:26, Groot Nieuws heeft ‘ademen’; Op. 11:11, Willibrord heeft ‘levensgeest’ en Groot Nieuws ‘levensadem’). Eenmaal treffen we pnoè in de zin van ‘adem’ aan (Hand. 17:25; vgl. Gen. 2:7 in de Septuaginta); in Handelingen 2:2 duidt het op ‘wind’.

Zie verder de beschrijving van de grondtekst bij het woord ‘wind’.

Letterlijk en concreet

a.De mens ontvangt de adem van God. Door de adem komt hij tot leven en wordt een levend wezen (Gen. 2:7). God heerst over alles, ook over de adem van de mens (Ps. 104:29; Job 4:9). In zijn levensoorsprong is de mens afhankelijk van God. Door de neusgaten ademt hij; een levend wezen noemt men wel iemand ‘in wiens neus de adem van de levensgeest is’ (Gen. 7:22; Jes. 2:22).

b.Door ziekte en ellende kan de adem van een mens vies ruiken, zodanig dat omstanders de persoon negeren. Dat overkomt de zieke Job (Job 19:17). Wanneer de mens ophoudt met ademen, houdt zijn aardse bestaan op (1 Kon. 17:17). Afgoden hebben geen adem; zij zijn daarom in hun oorsprong dood (Jer. 10:14; 51:17; Ps. 135:17) .

Beeldspraak en symboliek

a.In het poëtische boek Job neemt de adem, de levensadem een opvallende plaats in. Telkens komt dit begrip terug. Ditmaal beschouwen we ons begrip vanuit het boek Job en leggen eventueel verbindingen met andere delen in de bijbel. Beeld van macht. God is de Schepper van de mens en daarom ook de Gever van de adem aan de mens. God blaast in elk mensenkind zijn adem (Gen. 2:7; Hand. 17:25). Door God te tekenen als degene die adem geeft en adem neemt, benadrukt de dichter van Job Gods grootheid en macht (34:14). Gods adem die door zijn neusgaten giert, is soms beeld van zijn toorn; wie ermee in aanraking komt, kan geen stand houden (4:8-9). Met zijn adem is Hij in staat ijs te maken (37:10). Let op het contrast: de warme adem schept het koude ijs! Het onmogelijke geschiedt! Het doet denken aan een vers van Gerrit Kouwenaar:

Ik heb nooit iets anders getracht dan dit
het zacht maken van steen
het vuur maken van water
het regen maken uit dorst.

De auteur van Job schetst met dit beeld Gods grootheid. Als we aan het slot van het boek lezen dat de adem van de krokodil kolen vlam laat vatten (41:11-12) en dat God dit dier heeft geschapen, komt weer Gods grootheid naar voren. Het beeld van de ademende mens als verwijzing naar God treffen we ook elders in de bijbel aan. Gods adem brengt beweging en leven, maar evengoed beweging en dood. Zijn adem stuwt de wateren op tot een bevrijdingsweg voor Israël (Ex. 15:8), maar dezelfde adem ontketent vernietiging voor mensen en volken die het recht verkrachten (Jes. 30:28-33).

Beeld van inzicht. Jobs vriend Elihu belijdt dat hij door Gods levensadem tot leven is gekomen (33:4). Met deze versregel, een vorm van beeldspraak, benadrukt hij de zekerheid van het juiste inzicht. Eerder bracht hij naar voren dat de mens niet primair inzicht verwerft door levenservaring en ouderdom. Nee, het is de adem van de Machtige die inzicht geeft in de geheimen van het bestaan (32:7-9). Met deze gedachte is de weg vrij voor Elihu om zijn eigen inzicht als waardevol te zien, in elk geval niet als minder dan het inzicht van de oudere Job. Dat hij nog jong is en weinig levenservaring heeft, doet er niet toe; hij draagt de adem van God in zich. Wellicht reageert hij op Job die zich kritisch tegenover Bildad, de andere vriend, heeft uitgelaten door te vragen welke adem zijn spreken heeft beïnvloed (26:4). De joodse traditie ziet in het beeld van Gods adem waarvan inzicht naar de mens uitgaat, de innige band tussen God en mens. Het beeld ademt de mystieke sfeer. ‘De adem van de mens is een lamp van de Heer’, zegt de dichter van Spreuken (20:27). De adem als lamp is die zijde van de mens die hem in staat stelt zichzelf te leren kennen, hoewel die kennis gering is vergeleken met Gods inzicht. De mens kan nadenken over zichzelf. De adem is als het ware het voertuig waarmee hij zich naar zijn innerlijk laat voeren. Hetzelfde doet God: via de adem komt Hij bij de mens binnen. Dat is enerzijds een waarschuwing: mens, weet dat alleen God alle geheimen kent. Dat is anderzijds een bemoediging: mens, weet dat alle raadsels voor jou bekend zijn bij God.

Beeld van rust. Het lijden van Job valt hem zo zwaar, omdat God hem geen tijd gunt om op adem te komen (9:18). Drama na drama spoelt over hem heen. De kracht raakt op. Was er maar een moment van rust! De mens kan niet zonder perioden van rust. Zeker niet na grote inspanning. De bijbel gebruikt daarvoor de uitdrukking ‘op adem komen’. David en de zijnen, vluchtend voor de opstandige prins Absalom, strijken vermoeid neer om kracht op te doen. De rust op sabbat, voorgeschreven in de Tora (Ex. 23:12; 31:17), is gegeven aan de mens om op adem te komen en daardoor vervuld te raken met nieuwe levenskracht.

Beeld van vasthoudendheid. Job verzekert zijn hoorders dat hij geen onwaarheid en onrecht zal spreken. Om dat voornemen te onderstrepen, bezigt hij de krachtterm ‘zolang mijn adem nog ten volle in mij is’ (27:3). Wij zouden zeggen: zolang ik leef, zal ik…

b.De menselijke adem verbeeldt de broosheid en kwetsbaarheid van het leven. Iemand – hij voelt zich ellendig – schreeuwt: waarom zoveel lijden, waarom telkens op de vlucht, waarom word ik opgejaagd? Houdt het dan nooit op? Ach, een mens is niet meer dan adem (Jes. 2:22)! Laat de mens zich maar niet te veel verbeelden, noch wat zijn aardse bestaan betreft, noch wat het bestaan na dit leven betreft (Pred. 3:19-21). Het leven kan ineens afgelopen zijn, en dan…

In de Oudheid typeerden de onderdanen hun koning met de metafoor ‘onze adem of levensadem’. Datzelfde doet de dichter van Klaagliederen wanneer hij het heeft over de Jeruzalemse koning (4:20). Letterlijk zegt hij: de adem van onze neusgaten. Hij doelt hiermee op de inspiratie en voorspoed die van de koning voor het volk uitgaan (vgl. Ps. 72). Althans, als het goed is. En dat is nu absoluut niet het geval. De koning is gevangengenomen. Zijn adem is vervlogen. Het volk is verstoken van zijn kracht, het volk is krachteloos, moedeloos.

c.Hoe kan ik aan de gemeente van Christus uitleggen dat geloven en doen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden?, vraagt Jakobus zich af (2:24-26). Ineens weet hij het. Hij kijkt naar zijn lichaam en beseft dat zijn lichaam dood zou zijn zonder de levensadem. Dat gegeven verheft hij tot een beeld. Een geloofsleven zonder goede daden gelijkt op een lichaam zonder adem: het is dood. Zo’n geloof stelt niets voor. Dat geldt ook voor de gemeente als gemeenschap: zonder het doen van Gods wil met mens en aarde, is degemeente ondanks alle vroomheid levenloos.

Praxis

a.Liederen:

Liedboek: Psalm 18; 92; 103; 104; 146; 150; Gezang 21; 49; 51; 109; 245-248; 304; 345; 424; 434; 446; Alles II: 25; Droom: 40; Er valt: 3; 14; Eva I: 28; 39; Gezangen: 682; Gezegend 183; Hoop: 103; Laat ons: 22; 23; Liturgie: 416; Zingend III: 30; IV: 23; V: 4; 21; VI: 11; 17; 36; Leven: 7; Zolang: 46 [= Liturgie: 416]; 58 [= Liturgie: 464].

b.Poëzie:

J.C. Bloem, Verzamelde gedichten, Amsterdam 199110, blz. 129: ‘Ademen’. Hans Bouma, Mijn God, Kampen 1997, blz. 100: ‘Een vuur dat je verwarmt’. Hans Bouma, Mens in weer en wind, Kampen 1998, blz. 22: ‘Wie leeft’. J.W. Oerlemans, De gedichten van vroeger, Amsterdam 1992, blz. 162: ‘Ademnood’. Sonja Prins, Vrijheid om te zijn, Amsterdam 1977, blz. 59: ‘het ademen alleen’. Paul Snoek, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1982, blz. 358: ‘De nacht steelt van het licht de adem.’; 569: ‘Ademen is langer leven’.

c.Verwerking:

In de hedendaagse seculiere muziek komt het woord adem geregeld voor. Voor een bespreking kunnen we enkele liederen verzamelen waarin dit woord een rol speelt. De thema’s rondom het begrip adem zijn onder andere: leven door God gegeven, samenhang lichaam en levensgeest, vergankelijkheid, behoefte aan rust, dood.

Verwijzing

We zeiden het al: adem en ‘wind‘ zijn met elkaar verstrengeld. Als we het ene noemen mogen we het andere niet onvermeld laten, en omgekeerd.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken