Menu

Premium

Bidden en vechten in 1 en 2 Makkabeeën

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

De boeken 1 en 2 Makkabeeën ademen de geest van de heilige oorlog, of, met een meer oudtestamentische term uitgedrukt, van de oorlogen des Heren. Met het extreem-islamitisch terrorisme op onze netvliezen hebben we wellicht onze reserves bij deze term en onze kritische vragen bij een theologie die God met geweld verbindt. Maar in het Oude Testament, inclusief de deuterocanonieke boeken, kunnen de motieven van de heilige oorlog ook antimilitaristisch aangewend worden.

Niet een groot leger, niet de geavanceerde bewapening, maar de hulp van de Heer is beslissend. Vertrouwen is belangrijker dan paarden en strijdwagens. Het boek Judit geeft het duidelijkste voorbeeld daarvan: een vrouw, een weduwe nog wel, is in staat de vijand een dodelijke slag toe te brengen, of liever: God doet dit via haar. Daarom is het gebed voor Judit ook van belang (Judit 9). Daarna wordt ook nog gevochten, maar dat is het naspel van het eigenlijke drama.

Ook in 1 en 2 Makkabeeen vinden we de motieven van de heilige oorlog, maar op verschillende manieren. Juist in het verschil komt het wezenlijke van de theologie van deze boeken naar voren. In dit artikel zal blijken dat de theologie van de heilige oorlog het sterkst in 2 Makkabeeen naar voren komt. De mooiste omschrijving ervan staat echter in 1 Makkabeeen 3:18, ze komt uit de mond van Judas: ‘Maar een kleine groep gemakkelijk een grote groep overmeesteren. Voor de hemel maakt het geen verschil of de redding door veel of door weinig mensen wordt gebracht’ (vgl. 1 Sam. 14:6).

Enkele prolegomena: ik dateer 1 Makkabeeen kort na 134 v.C., het jaar van de machtsaanvaarding van Johannes Hyrkanus. Voor 2 Makkabeeen kom ik uit bij een tijd niet lang na 124 v.C., het jaar waarin de brief van 1:1–10a van de Joden in Jeruzalem aan hun volksgenoten in Egypte geschreven is.

De arrogantie van de vijand

De arrogantie van de vijand is in de teksten van de heilige oorlog een bekend motief. In de canonieke boeken is Goliat een bekende snoever, in Judit zijn het Nebukadnessar en zijn generaal Holofernes. In beide verhalen eindigt hun arrogantie met hun beschaming, een ander bekend motief uit de heilige oorlog, en wel met het afhakken van het hoofd van de snoever door een tegenstander wiens krachten daarvoor aanvankelijk ontoereikend schenen.

In 1 en 2 Makkabeeen zijn koning Antiochus en zijn generaal Nikanor de grootste snoevers, vooral in 2 Makkabeeen. Van de eerste wordt daar gezegd dat hij ‘zich in zijn hoogmoed en arrogantie verbeeldde dat hij het land bevaarbaar kon maken en de zee begaanbaar’ (5:21). In 15:5 vinden we soortgelijke woorden in de mond van Nikanor: ‘En ik ben heerser op aarde, en ik beveel u de wapens op te nemen en te doen wat de koning u opdraagt.’ Daarmee wordt mensenmacht tegenover goddelijke macht gesteld in de geest van de Nebukadnessar van het boek Judit. Ook in 10:34, 11:4 en 12:14 is de arrogantie van de macht expliciet gericht tegen de God van . Het is dan ook niet verwonderlijk dat het hoofd van Nikanor afgehakt wordt, net als dat van Goliat en Holofernes. Voor de schrijver van 2 Makkabeeen is de cirkel daarmee rond en is de snoeverij afgestraft.

Met 1 Makkabeeen verkeren we in een wat andere sfeer. De grootspraak van de vijand richt zich tegen en het Makkabese leger en indirect dus wel tegen de God van , maar dat gebeurt nergens expliciet. In 7:34 is het – zeker in het daaropvolgende gebed van de priesters – duidelijk dat de snoeverij van Nikanor ook de God van Israel raakt (vgl. 4:32), maar in 10:71-73 gaat het om de bluf van Apollonius tegen Jonatan sec, waarbij alleen de grootte en de kracht van de legers in het geding zijn. Kortom: in 2 Makkabeeen heeft de arrogantie aan het begin van de verhalen een veel sterkere religieuze dimensie dan in 1 Makkabeeen. Het wordt hier expliciet gemaakt dat Israels God gehoond wordt als men bespot. Daarmee correspondeert dat de erkenning van eigen onmacht ook prominenter aanwezig is.

Vijandelijke overmacht en eigen onmacht

De vooronderstelling van de heilige oorlog is dat de eigen militaire kracht ontoereikend is om de vijand te verslaan. Daarom wordt er naar boven geroepen om hulp. Het gebed, veelal verbonden met een schuldbelijdenis, is wezenlijk voor de onderliggende partij.

In de eerste twee boeken van de Makkabeeen worden veel getallen van de strijdende legers gegeven. Het maakt een exacte indruk, maar we zullen hier toch vooral naar hun theologische functie moeten vragen. In 2 Makkabeeen 13:2 is dat volstrekt duidelijk, omdat er sprake is van twee vijandelijke legers elk van 110.000 man voetvolk, 5300 ruiters, 22 olifanten en 300 strijdwagens. Deze apocalyptische getallen van de vijandelijke legers laten zien dat aantallen bij God niet tellen en dat ook met een klein aantal de overwinning worden behaald, zoals blijkt bij de afloop van de strijd.

De meeste geleerden gaan ervan uit dat 1 Makkabeeën een betrouwbaarder bericht geeft van deze periode dan 2 Makkabeeën. De cijfers zouden hier dan ook dichter bij de militaire realiteit kunnen liggen. Zo staan volgens 1 Makkabeeën 3:39 en 4:6 40.000 man voetvolk en 7000 ruiters van de vijand tegenover 3000 man aan Joodse kant. Verderop in het boek komen ook wel ongeloofwaardige aantallen vijandelijke soldaten voor, maar de getallen aan Joodse zijde worden niet bewust laag gehouden. Zo is er in 12:41 sprake van een Joods leger van 40.000 man. Ook hier zullen we geen exacte informatie in mogen zien, maar de theologie van de heilige oorlog misvormt de militaire gegevens hier minder dan in 2 Makkabeeën. Volgens de historicus BarKochva moet het Judas Makkabeüs ook wel gelukt zijn om een leger van enige omvang en bewapening op de been te brengen.B. Bar-Kochva, Judas Maccabaeus. The Jewish Struggle against the Seleucids, : Press 20022.

God als redder in 2 Makkabeeën

In 2 Makkabeeën 3 vermeldt de schrijver hoe Heliodorus, de gevolmachtigde van de Syrische koning, probeert de tempelschat te roven en door Gods ingrijpen wordt tegengehouden (3:29-30). Er verschijnen hem namelijk ‘een prachtig opgetuigd paard’ en ‘een angstaanjagende ruiter’ (3:25) samen met twee jongemannen die een regen van slagen op hem laten neerdalen. ‘Ineens viel hij op de grond neer en zonk weg in een diepe duisternis’ (3:27). Ternauwernood aan de dood ontkomen, snelt Heliodorus terug naar zijn land (3:35). Een vergelijkbaar ingrijpen van God vinden we in 10:29- de strijd van Judas tegen de generaal Timoteüs gebeurt het volgende:

In het heetst van de strijd zagen de tegenstanders aan de hemel vijf schitterende ruiters op paarden met gouden teugels verschijnen, die zich aan het hoofd stelden van de Joodse troepen. Twee van hen namen de Makkabeeër tussen zich in, beschermden hem met hun eigen wapenrusting en maakten hem op die manier onkwetsbaar. De tegenstanders werden door hen bestookt met pijlen en bliksems, waardoor ze verblind raakten en volslagen in paniek op de vlucht sloegen. Twintigduizend vijfhonderd man voetvolk en zeshonderd ruiters werden gedood.

In 11:8 komt hetzelfde motief aan de orde in de strijd van Judas tegen Lysias: ‘Niet ver van Jeruzalem verscheen hun een in het wit geklede ruiter, die zich zwaaiend met zijn gouden wapens aan het hoofd van hun troepen stelde.’ De vijanden worden natuurlijk verslagen en Lysias ternauwernood het vege lijf redden.

Ook in 12:22 is sprake van Gods ingrijpen. Meer in het algemeen wordt daar gezegd dat paniek de vijanden aangreep ‘toen de Alziende aan hen verscheen’ (vgl. 12:36). Timoteüs en zijn soldaten lijden de nederlaag en de paniek leidt ertoe dat de vijanden elkaar te lijf gaan en dat velen omkomen door friendly fire. Ook dit laatste is een bekende trek van de heilige oorlog, die trouwens ook in de Grieks-hellenistische aretalogie wordt gevonden.

In 2 Makkabeeën wordt er geen enkele nederlaag van Judas vermeld. De theologie van de schrijver laat dat namelijk niet toe. Wie zich bekeert van zijn zonden en tot God bidt om hulp, wordt door God gered. Wel zijn er de verhalen over de martelaars, maar die hebben een bijzondere en wel drievoudige functie, namelijk om tegenover de pijniger de morele superioriteit van de gepijnigde te laten zien, om tegenover de geloofsgenoten te demonstreren wat standvastigheid is en om tegenover God verzoening te verkrijgen. Maar in de veldslagen bewijst Israëls God zich in de overwinning van Israëls legerscharen. Het is in dit verband veelzeggend dat de schrijver zijn verslag afsluit met de dood van Nikanor en niet met de dood van Judas.

God als redder in 1 Makkabeeën

Wanneer we nu 1 Makkabeeën hiernaast leggen, worden de verschillen duidelijk. In dit boek vinden we geen bovennatuurlijke verschijningen van God of van engelen. God helpt wel, maar minder aanwijsbaar, meer via natuurverschijnselen of menselijke helpers. Soms wordt de overwinning in het geheel niet tot God herleid. Een detail is hier veelzeggend. In 13:22 zegt de schrijver dat Tryphon, de vijand van de Makkabeeër Jonatan, vanwege de sneeuw niet naar Jeruzalem optrekken. Hij geeft het in alle nuchterheid als een gelukkig natuurverschijnsel weer. Hier zelfs zonder te wijzen op de mogelijke hand van God die erachter zit. De schrijver van 2 Makkabeeën had het zeker als een ingrijpen van hogerhand geduid. Sterker dan zo het verschil tussen de twee boeken niet aangegeven worden.

Als we het verslag van Judas’ strijd met Timoteüs in 2 Makkabeeën 12 (zie boven) vergelijken met de parallel in 1 Makkabeeën 5, dan valt niet alleen het verschil op in de beschrijving van het verloop van de strijd, maar ook de theologische visie erop. Behalve in 5:31 wordt er in de genoemde perikoop van 1 Makkabeeën geen enkele keer aan God gerefereerd, maar de overwinningen worden toegeschreven aan het beleid en de tactiek van Judas.

Er is niet alleen verschil tussen de beide boeken van de Makkabeeën, er is ook verschil tussen het begin van 1 Makkabeeën en het eind van dit boek, waarbij de overgang stapsgewijze gaat en elke nieuwe Makkabeeër een nieuwe stap vertegenwoordigt. Het begin is meer geschreven vanuit de theologie van de heilige oorlog dan het einde.

Het begin van het boek zet in met de grondregel van de heilige oorlog: ‘In oorlogen hangt de overwinning niet van aantallen soldaten af, maar van de kracht van de hemel’ (3:19). Aan het eind van het boek schijnt deze regel echter geen rol meer te spelen, maar zijn de getallen en de militaire verhoudingen beslissend. In 12:41 trekt Jonatan op met een (voor de Joden) ongelofelijk groot leger van 40.000 man. Het is het aantal soldaten waarmee Ptolemeüs en Nikanor in 3:39 aanvallen. In 16:4 is het leger van Johannes weliswaar kleiner (20.000), maar het heeft nu ook ruiterij tot zijn beschikking (16:4 en 7). Ruiterij is typerend voor de Syrische legers en het is in dit boek de eerste en enige keer dat het leger van de Makkabeeen cavalerie tot zijn beschikking heeft. Het is waarschijnlijk tekenend voor de gewijzigde militaire verhoudingen en in elk geval voor de spiritualiteit en de theologie van de schrijver. Niet langer wordt de hulp verwacht van Gods ingrijpen, maar van een groot en geoefend leger, liefst met ruiters. Het motief van ontoereikendheid, wezenlijk voor de heilige oorlog, is hier verdwenen. Deze gegevens corresponderen met het feit dat er in de tweede helft van het boek minder gebeden wordt dan in de eerste helft. We zouden hier van een ‘secularisering’ van het oorlogsbedrijf en van de regering van de Makkabeeen kunnen spreken.

Intussen moeten we toegeven dat deze theologie of ideologie van 1 Makkabeeen leidt tot een groter realisme ten aanzien van de historische feiten. De schrijver ook nederlagen een plaats geven en is minder dan in 2 Makkabeeen gebonden aan het dogma dat wie in God gelooft, niet verslagen worden. In hoofdstuk het verhaal van de nederlaag en de dood van Judas, vinden we geen relativering van de getallen en geen oproep om op God te vertrouwen. Wanhopig zegt Judas tegen de nog overgebleven soldaten dat ze moedig voor hun broeders moeten strijden en wel zullen sterven als hun tijd gekomen is (9:10). Hier is de taal en de geest van de heilige oorlog afwezig en dat heeft natuurlijk te maken met het feit dat de schrijver weet van de treurige afloop van de veldslag en daarom niet van tevoren Judas kan laten zeggen dat God de overwinning zal geven. De schrijver van 2 Makkabeeen maakt het zich hier gemakkelijker door dit verhaal niet te vertellen.

Daniël

Een korte uitstap naar het boek Daniel verdere verheldering bieden. In 2 Makkabeeen wordt mijns inziens een middenpositie ingenomen tussen 1 Makkabeeen enerzijds en Daniel anderzijds. In Daniel 11:34 wordt nogal kritisch gesproken over de ‘kleine hulp’ waardoor ‘de verstandigen’ (11:33, 35) niet werkelijk geholpen worden. Daar mogen we op zijn minst verzet vanuit quietistisch-apocalyptische hoek tegen de Makkabese Realpolitik achter vermoeden. Echte hulp moet komen van God, die zijn engel Michael naar zijn bedreigde volk stuurt (10:13, 21; 12:1): apocalyptiek in optima forma. De schrijver van 2 Makkabeeen gaat niet zo ver, denkt ook niet apocalyptisch, maar deelt met Daniel de nadruk op het beslissende karakter van Gods ingrijpen. Trefzeker typeert D.J. Harrington de scopus van de drie boeken Daniel, 2 Makkabeeen en 1 Makkabeeen met respectievelijk ‘God’s Kingdom’, ‘God’s Temple’ en ‘God’s Dynasty’.D.J. Harrington, The Maccabean Revolt: Anatomy of a Biblical Revolution, Wilmington: Wipf & Stock Publishers 1988, 7.

Conclusie

Beide boeken van de Makkabeeen staan in de traditie van de heilige oorlog. Maar consequenter dan 1 Makkabeeen werkt 2 Makkabeeen de grondgedachte uit dat de overwinning niet van de aantallen soldaten en de kwaliteit van de wapens afhangt, maar van het vertrouwen in Israels God.

Sterker dan in 1 Makkabeeen worden in 2 Makkabeeen de kracht van wapens en de hulp van God tegenover elkaar gezet. In 2 Makkabeeen 15:11 wordt nadrukkelijk gezegd dat Judas zijn mannen niet bemoedigt met een verwijzing naar hun lansen en schilden, maar met woorden. Daarbij appelleert hij aan de wet en de profeten en aan vroegere overwinningen (15:9). Deze twee motieven zijn in 1 Makkabeeen niet afwezig, integendeel, maar de schrijver heeft niet de behoefte om bemoedigende woorden tegenover het gebruik van wapens te stellen. Uiteindelijk wijst ook 2 Makkabeeen de wapens niet af, maar de schrijver wil wel, sterker dan 1 Makkabeeen, duidelijk maken dat gebruik van wapens zonder de zegen van God niets uithaalt. God is hier de eigenlijke aanvoerder van de Makkabese legers (12:36). De gewenste houding van strijdende soldaten wordt uitgedrukt in 2 Makkabeeen 15:27: ‘Terwijl ze streden met hun handen, baden ze in hun hart tot God.’

In de loop van zijn beschrijving verwijdert de auteur van 1 Makkabeeen zich meer en meer van de theologie van de heilige oorlog en daarin weerspiegelt zich de geschiedenis van het Makkabese vorstenhuis waarin professionalisering van het oorlogsbedrijf het aanvankelijke vertrouwen op God die de overwinning geeft op de achtergrond dringt. Naarmate de legers groter worden, neemt het gebed af.

Wie hier een theologische evaluatie wil geven, moet een positie zoeken tussen een dogmatisme dat de werkelijkheid uit het oog verliest (2 Makkabeeen) en een Realpolitik die vooral van aantallen weet (1 Makkabeeen). In de eerste eeuw zouden de Zeloten en Josephus opnieuw deze posities innemen. Een niet onbelangrijke vraag ten slotte is wat het ons te zeggen heeft dat het Nieuwe Testament niet de lijnen van de twee boeken der Makkabeeen, maar die van Daniel zal doortrekken.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken