Menu

Basis

Ascese, woestijnvaders en corona

In zijn Overwegingen (Pensées) uit 1670 geeft de wiskundige, filosoof en theoloog Blaise Pascal een analyse van waar de problemen uit het menselijk leven volgens hem vandaan komen: ‘Al de ellende van mensen komt voort uit één oorzaak, namelijk deze: dat zij niet in staat zijn rustig in een kamer te blijven zitten’ (‘Tout le malheur des hommes vient d’une seule cause, qui est de ne savoir pas demeurer en repos dans une chambre’; Pensées 139).

De mens is nu eenmaal een beweeglijk wezen, nieuwsgierig van aard en gericht op sociaal contact. Jezelf opsluiten in een kamer, dwingen om niet naar buiten, maar naar binnen te kijken, dat is voor veel mensen een moeilijke oefening. Het zou aantrekkelijk zijn te gaan psychologiseren – waarom kijken we zo veel liever naar buiten dan naar binnen? – maar daar zijn andere tijdschriften beter geschikt voor. Hier is het zaak eens in de spiritualiteit van het vroege christendom te duiken om te zien hoe men daar met deze zaak omging.

De regel van Benedictus

Benedictus van Nursia (480-547) stelde in 529 een leefregel op die voor de monastieke traditie van het christendom een wezenlijk uitgangspunt werd voor het spirituele leven. Benedictus was de eerste noch de enige die een dergelijke regel opstelde. Pachomius, Basilius, Johannes Cassianus en Augustinus gingen aan hem vooraf, maar het is wel de regel van Benedictus die de meeste invloed zou krijgen in de loop van de geschiedenis. Benedictus ordent het leven van de cenobieten, monniken die in een convent samenleven en een huis vormen. Hij noemt ook de anachoreten: heremieten die de eenzaamheid kiezen en zich volledig terugtrekken uit de samenleving. Dit zijn in de ogen van Benedictus de meer gevorderde monniken. Wat zij gemeen hebben, is stabilitas loci: zij committeren zich aan de plek waar zij wonen, waar zij leven, en gaan daar in principe niet vandaan. Zij doen dus precies datgene waarvan Pascal aangeeft dat de meeste mensen er moeite mee hebben – ze blijven op hun plek, fysiek en spiritueel. Twee andere categorieën die Benedictus noemt, en verwerpt, zijn de sarabaieten en gyrofagen, rondtrekkende monniken aan wie hij liever verder geen woorden vuil maakt, omdat zij structureel weigeren zich van de wereld af te wenden.

Wat opvalt in de regel van Benedictus en ook typerend is voor de spiritualiteit van christelijke asceten uit de oudheid is de mate waarin hier een oud, stoïcijns ideaal doorwerkt: het ideaal van de autarkie. Wie autarkisch is, leeft zo dat hij aan zichzelf genoeg heeft. In brief 10 aan Lucilius beschrijft de Romeinse wijsgeer Seneca, leermeester van keizer Nero, dit ideaal. Seneca legt aan zijn vriend uit dat werkelijk zelfstandig, dus autarkisch leven een leven zonder verlangens is. Wie zijn verlangens weet te beheersen, wordt er op zijn beurt niet door beheerst en leeft als een vrij mens. Hij past deze gedachte toe op het gebed en wijst erop, met woorden van Athenodorus, dat een mens pas echt vrij is wanneer hij (zij) in het gebed alles tot God durft te zeggen, omdat er niets te zeggen valt wat niet openlijk uitgesproken kan worden.

Seneca sluit af met een instructie aan Lucilius: ‘Leef zo met de mensen alsof God het ziet; spreek zo met God alsof de mensen het horen’ (Sic vive cum hominibus, tamquam deus videat; sic loquere cum deo, tamquam homines audiant; Ep. 10.5). Zelfbeheersing en bevrijding van verlangens, ook het verlangen naar beweeglijkheid, zijn dus voor de vroeg-christelijke spiritualiteit van groot belang en dit ideaal is stevig verankerd in de levensvisie van voor-christelijke Grieks-Romeinse filosofen.

Asceten

De term viel al: asceten. Het woord is afgeleid van het Griekse werkwoord askeō en dat betekent ‘trainen’, ‘oefenen’. Het wordt bijvoorbeeld gebruikt voor atleten of andere sporters die in training (askēsis) zijn voor een wedstrijd. Er ontstaat in de vroege kerk een stroming van radicale wereldmijding waarbij gelovigen in een soort wedstrijd terechtkomen wie er het best in staat is zijn verlangens te controleren en zich te harden, te trainen. Deze wijze van geloven is al te vinden bij de apostel Paulus. In 1 Korintiërs 9:24-27 gebruikt hij voor het leven in geloof precies deze metafoor van training en wedstrijd. ‘Ren als de atleet die wint’, zegt hij in vers 24, om te vervolgen met: ‘Iedereen die aan een wedstrijd deelneemt beheerst zich in alles’ (vers 25). De zelfbeheersing die Paulus hier noemt is een vast onderdeel van het antieke, stoïcijnse ideaal van autarkie. ‘Ik hard mezelf en oefen me in zelfbeheersing,’ sluit Paulus af, ‘want ik wil niet aan anderen de spelregels opleggen om uiteindelijk zelf te worden gediskwalificeerd’ (vers 27).

In een notendop is de ascetische spiritualiteit dus al in de eerste eeuw, in ieder geval bij Paulus, te traceren. Het geloof als een boot-camp training: leven in geloof komt niet vanzelf, maar is iets wat je moet trainen. In de eerste eeuwen na Paulus wordt duidelijk dat tal van in het oog springende figuren deze training soms wel erg letterlijk namen en hun lichaam en geest zodanig afpeigerden dat training feitelijk omsloeg in kastijding en de dimensie van een wedstrijd in het harden van lijf en ziel hier en daar leidde tot een kampioenschap in automutilatie.

Antonius

Bisschop Athanasius van Alexandrië (295-373), de grote tegenstander van Arius in de christologische debatten rondom het concilie van Nicea (325), schreef omstreeks 360, kort na diens dood, een portret van de kluizenaar Antonius (zie Van der Horst 1998: 19-45). Naar het schijnt overleed Antonius in 256 op 105-jarige leeftijd. Zijn levenslange ascese, zijn training in een hard en extreem sober leven, had zijn gezondheid dus niet aangetast – integendeel. In dit eerste ‘heiligenleven’ beschrijft Athanasius hoe Antonius afstamde van een rijke familie, maar onder invloed van een preek over een Marcustekst zijn bezittingen verkocht om de opbrengst aan de armen te geven. Jezus zegt daar tot een rijke:

Als je volmaakt wilt zijn, ga dan naar huis, verkoop alles wat je bezit en geef de opbrengst aan de armen; dan zul je een schat in de hemel bezitten. Kom daarna terug en volg mij. (Matteüs 19:21 – NBV)

Antonius wijdt zijn leven aan soberheid, aan gebed en Schrift. Een groot deel van de beschrijving is gewijd aan de spirituele gevechten van Antonius met de duivel en diens demonen. Zo verschijnt de duivel hem in zijn jonge jaren in de nacht in de gedaante van een jonge, aantrekkelijke vrouw (6,5). Opvallend is hoe de episode van Elia in de woestijn een rol speelt als voorbeeld voor Antonius (zie de bijdrage van Annemarie Bos in dit nummer). Op zeker moment betrekt Antonius een verlaten legerkamp in de woestijn, in de buurt van de stad Thebaïs, het huidige Luxor. In het kamp leven slechts slangen, die bij het verschijnen van Antonius ogenblikkelijk de wijk nemen. Hij zondert zich daar volledig af, sluit zich op met een voorraad brood voor zes maanden (waarbij Athanasius aantekent dat het brood uit die regio tot een jaar houdbaar is) en ‘wijdde zich daar aan de beoefening van de ascese’ (Van der Horst 1998: 30).

Na twintig jaar afzondering treedt Antonius weer naar buiten. Nieuwsgierigen die zijn voorbeeld wilden volgen, zochten hem op en wanneer hij op hen afkomt verbazen ze zich over zijn conditie: hij is in geen enkel opzicht aangetast door de jaren van afzondering. Antonius neemt hen onder zijn hoede en wijst de weg naar een soortgelijk ascetisch bestaan. In de schets die Athanasius van zijn optreden geeft, komt naar voren dat de spirituele kracht van Antonius niet slechts de slangen uit zijn legerplaats verdreef, maar hem ook macht gaf over andere dieren. Zo jaagt hij krokodillen weg uit een kanaal waar hij met zijn leerlingen moet oversteken, louter door de kracht van zijn gebed. En als hij eens omringd wordt door hyena’s legt hij hun uit dat het goed is wanneer ze gekomen zijn om hem te verslinden, tenminste wanneer ze dat op eigen kracht willen. Mochten ze gestuurd zijn door demonen, dan, zo gebiedt Antonius hun, moeten ze ogenblikkelijk verdwijnen. Dat laatste gebeurt, uiteraard.

Een kort fragment is de moeite waard om hier geciteerd te worden, omdat het de ascese van Antonius illustreert. Bisschop Petrus van Alexandrië werd in 311 onthoofd tijdens de vervolging van Diocletianus en vervolgens trok Antonius zich weer terug als kluizenaar in zijn cel:

Daar was hij dagelijks een martelaar voor zijn geweten en streed hij de strijd van het geloof. Want hij legde zich toe op een strenge en nog rigoureuzere vorm van ascese. Hij vastte nu altijd, en hij droeg zijn kleed zo dat de haren aan de binnenkant zaten en het vel aan de buitenkant; dat kleed had hij tot zijn dood dag en nacht aan. Hij ging nooit in bad en ook zijn voeten waste hij nooit; ze gewoon in het water houden als dat niet strikt nodig was, zelfs dat deed hij niet. Niemand heeft hem zich ooit zien ontkleden, niemand heeft ooit het lichaam van Antonius naakt gezien, behalve toen hij na zijn dood begraven moest worden. (Vita Antonii 47; Van der Horst 1998: 35)

Het is duidelijk: Antonius komt in deze schets naar voren als een geloofsheld die zijn eigen lichaam zodanig pijnigt en veronachtzaamt, dat heel zijn leven bestond uit spirituele vroomheid. Een interessant detail is de vergelijking die Athanasius maakt met de martelaren: waar zij stierven voor hun geloof en getuige (martus) van Christus werden, zo gold de ascetische pijniging die Antonius zichzelf oplegde als equivalent daarvan (zie ook Clauss 2015).

Pachomius

In dezelfde periode leefde in deze regio bij Thebaïs (Luxor) de monnik Pachomius, wiens leven beschreven wordt door de historicus Palladius (ca. 365-425; Van der Horst 1998: 101). Pachomius zou de stichter worden van het eerste koinobium, een convent van gelijkgezinde broeders, en staat aldus aan de basis van de door Benedictus zo hooggeschatte cenobieten. In de beschrijving van Palladius wordt Pachomius door een engel benaderd in zijn kluizenaarsbestaan en ertoe opgeroepen school te maken:

Hij zat eens in zijn grot en toen verscheen hem een engel die tot hem zei: ‘Wat jezelf betreft heb je de volmaaktheid bereikt. Het heeft daarom geen zin meer in je grot te blijven zitten. Kom, ga naar buiten en roep alle jonge monniken samen en ga met hen samen wonen. En je moet aan hen regels geven naar het voorbeeld dat ik je nu ga geven’. Toen gaf hij hem een bronzen plaat (…). (Van der Horst 1998: 123)

Het relaas vervolgt met een beschrijving van de regel van Pachomius, gericht op het organiseren van een groep broeders die samen zich aan de afzondering en ascese wijden. Palladius geeft aan dat deze stap uiterst succesvol werd, want tal van monniken gingen vervolgens volgens de gegeven instructies samenleven om zich te wijden aan gebed, handenarbeid (als boer, tuinier, koperslager, bakker, enz. – Van der Horst 1998: 125) en de Bijbel. Zo is de monastieke traditie van het christendom evident geworteld in de ascetische praktijk van de vroege kerk.

Simeon de Pilaarheilige en Barsauma

De schrijver Theodoretus van Cyrrhus (393-ca. 460) schreef in 443/444 een Historia religiosa waarin hij asceten en monniken uit Syrië ten tonele voert (Van der Horst 1998: 134-141). Een van de meest schilderachtige figuren hieruit is wel Simeon, die uiteindelijk het epitheton ‘pilaarheilige’ zou krijgen. Simeon zondert zich af als heremiet en probeert zijn lichaam te harden ten einde zijn ziel te redden. Theodoretus merkt op dat zijn faam groot was, niet alleen binnen het Romeinse rijk, maar ook bij de Perzen, Meden, Ethiopiërs en zelfs de Skythen (Van der Horst 1998: 148).

Hij leefde in het grensgebied van het huidige Syrië en Turkije. De ironie van Simeons optreden is dat hij door zich terug te trekken uit de samenleving zo populair werd, dat horden gelovigen hem bezochten in de hoop genezing van hun kwalen te krijgen of alleen al om in (fysiek) contact met een heilige te komen. Het brengt Simon ertoe een zuil te laten bouwen, waardoor de toestroom van mensen alleen maar erger wordt. Uiteindelijk wordt de zuil hoog genoeg voor hem om niet langer lastiggevallen te kunnen worden. In de beschrijving van Theodoretus reikt de zuil uiteindelijk tot 36 el hoog, hetgeen goed 16 meter is – ongeveer de hoogte van een flatgebouw van zes verdiepingen!

Wie zó kon afzien, zijn lichaam en geest zó kon harden en kwellen en desondanks een vroom mens kon blijven, moet wel een heilige zijn

Simeon is een extreem voorbeeld, maar niet het enige. Zo berichten andere bronnen over ene Barsauma, een eveneens Syrische heilige uit de vijfde eeuw (Clauss 2015: 440; Sivan 2018). Ook deze Barsauma moet een in het oog springende verschijning geweest zijn. Volgens de overlevering liep hij heel het jaar in een rafelige tunica, op blote voeten, ongeacht de temperatuur. Onder zijn tunica schijnt hij een metalen harnas op zijn lijf gedragen te hebben, dat door de hitte van de zomer brandwonden op zijn huid veroorzaakte en in de ijzige kou van de winter bijdroeg aan zijn bevriezing. Hij bezocht nooit een barbier of een kapper en bij gevolg reikten zijn haar en zijn baard tot op de grond. Barsauma gedroeg zich, net als Simeon, als een kampioen van de ascese. Immers, wie zó kon afzien, zijn lichaam en geest zó kon harden en kwellen en desondanks een vroom mens kon blijven, moet wel een heilige zijn.

Afsluiting

In het bovenstaande kwam het terloops al ter sprake: het lijkt erop dat de praktijk van levensharding, van ascese, in de vroege kerk de plek innam die tot aan Constantijn was weggelegd voor de martelaren. Zij waren bereid geweest hun leven op te geven voor hun geloof en op vergelijkbare wijze waren de geharde asceten bereid zichzelf te trainen en af te zien van iedere vorm van genot en verlangen om hun vroomheid allesbeheersend te maken in hun leven. In de hedonistische Westerse cultuur van de 21e eeuw zullen weinigen een voorbeeld aan hen willen nemen. Toch is de deugd van matiging, temperantia, door de pandemie van 2020-2021 aan een herwaardering toe. Iets meer training in stabilitas loci, in het leven op één plek, en in het leven waarin je je verlangens niet toestaat jezelf te beheersen zou voor veel mensen een bevrijding betekenen.

Het is opvallend hoezeer in de oudheid de christelijke traditie deugden uit voor-christelijke tijd heeft overgenomen. De continuïteit tussen vooral de stoïcijnen en de kerkvaders is groot. Autarkie als basisprincipe in het leven leidt tot minder afhankelijkheid ten opzichte van anderen, hoewel dit in een cultuur waarin individuele zelfontplooiing het ultieme ideaal is misschien niet al te zeer benadrukt hoeft te worden. De antieke combinatie echter, die juist ook voor de asceten belangrijk was, met apatheia (onaangedaanheid, de eigenschap dat je jezelf niet van de wijs laat brengen door zaken waarop je geen invloed hebt), zou wel degelijk ook voor moderne mensen winst betekenen. Wellicht is de belangrijkste les uit dit materiaal nog wel deze: dat een leven in (geloofs) overgave een mens niet komt aanwaaien, maar iets is om te trainen (askeō in het Grieks).

Bert Jan Lietaert Peerbolte is hoogleraar Nieuwe Testament aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

Literatuur

Benedictus van Nursia, Regel: richtsnoer voor monastiek leven, vert. Vincent Hunink (Budel: Damon, 2014; 2e druk 2019).

Manfred Clauss, Ein neuer Gott für die alte Welt: die Geschichte des frühen Christentums (Berlin: Rohwolt, 2015).

Pieter W. van der Horst, De Woestijnvaders: Levensverhalen van kluizenaars uit het Vroege Christendom (Amsterdam: Prometheus, 1998).

Hagith Sivan, “Subversive Pilgrimages: Barsauma in Jerusalem.” Journal of Early Christian Studies 26 (2018): 53-74.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken