Menu

None

De natuur in dienst genomen

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Over de natuur bij de profeten

De profeten van Israël halen alles uit de kast om te zeggen wat er gezegd moet worden. De hele wereld doet mee. Zo komt het dat in de profetische geschriften ook talloze beeldspraken voorkomen die aan de natuur ontleend zijn: het landschap, bergen, heuvels, het weer, planten en dieren. Hiermee gaan die teksten uiteraard nog niet over ‘het milieu’. De volgorde is niet dat er een natuurlijke omgeving is, een gegeven werkelijkheid die op zichzelf staat, waarbinnen vervolgens allerlei dingen gebeuren aangaande Israël en de volken. Maar andersom: er wil iets verteld worden, en in die specifieke geschiedenis kan, mag en moet alles z’n rol spelen. Om het ene, waar het om gaat, te vertellen, wordt heel de natuurlijke werkelijkheid in dienst genomen.

Om de gerechtigheid

Een eerste waarneming is dat elementen uit de natuur opgepakt worden om als beeldspraak te functioneren, dus om iets anders te gaan zeggen. Een voorbeeld hiervan staat in Jesaja 25, waar de profeet het zijn gehoor bovendien gemakkelijk maakt door de metafoor zelf te verklaren:

Ja, Gij zijt een vesting geweest voor de hulpeloze, een vesting voor de arme in zijn benauwdheid, toevlucht tegen een donderbui, schaduw tegen de hitte. Ja, het briesen van tirannen is als een donderbui tegen de wand, als hitte in droog gebied. Het razen van vreemden temt Gij: zoals de hitte door de schaduw van een wolk, zo wordt het zingen van tirannen onderdrukt.

Jesaja 25,4-5 – vertaling MV

Zoals je wegduikt voor een plotselinge stortbui, zoals je de schaduw opzoekt als de hitte steekt, zo kan de verdrukte bij JHWH terecht als de geweldplegers rondgaan. En dat is waar het om gaat: dat de hulpeloze ergens hulp vindt, dat JHWH het voor hem opneemt door de machtigen met hun gebral de mond te snoeren.

Zo komen er bij de profeten allerlei verschillende ‘na- tuurlijke’ metaforen voorbij, die gebruikt worden om iets te zeggen over wie JHWH is en wat hij doet. De vraag of er over de God van de Bijbel eigenlijk überhaupt anders dan in beeldspraken gesproken kan worden, valt buiten het onderwerp van dit artikel. Voor nu stel ik vast dat het voor een profeet als Amos eenvoudig niet voldoende is te zeggen: ‘God roept om recht’, er is sterkere taal nodig: De leeuw heeft gebruld! Wie zou niet vrezen? (Amos 3,8, zie ook 1,2 en Joël 3,16) Zo laat JHWH van zich horen: niet te negeren, ontzagwekkend, angstaanjagend. Wie dit hoort, die kan niet rustig blijven zitten waar hij zit, die moet hier iets mee. Een ander voorbeeld vinden we bij Jeremia, voor wie het op zeker moment, in de verdrukking die zijn ambt met zich meebrengt, niet voldoende meer is te zeggen: ‘Ik vraag me af of Gij betrouwbaar zijt…’ Nee: ‘…je bent me werkelijk als een bedrieglijke beek geworden, water waar je niet van op aan kunt!’ (Jeremia 15,18). Een aangrijpend beeld: als het geregend heeft, stromen de wadi’s vol, maar het water blijft niet, het zakt in de grond en even later zit je weer in de droogte. Zo rekent Jeremia op zijn God, maar die is ver te zoeken.

Schepping

Daar draait het bij de profeten om: de betrouwbaarheid van JHWH in het doen van recht, dat er onder de mensen naar de verdrukten omgezien wordt. Daartoe dienen al deze vergelijkingen met natuurverschijnselen en de dierenwereld. Maar ook – daarmee verlaten we een moment het veld van de metafoor in engere zin – het scheppen van JHWH staat in dat kader. In het profetische spreken is hij niet zozeer degene die de natuur creëert, maar JHWH’s scheppend handelen heeft ditzelfde ene doel: recht en vrede op de aarde. De schepping is hier niet de natuur in het algemeen, geen neutraal gegeven. Scheppen is een actief en partijdig handelen in het hier en nu:

Ja, zo zegt JHWH, die de hemel schept – hij is God –, die de aarde vormt en maakt: hij is het die haar heeft gegrondvest, niet als woestenij heeft hij haar geschapen, maar om te bewónen heeft hij haar gevormd…

Jesaja 45,18

Opvallend zijn de deelwoorden waar dit vers mee begint, letterlijk: ‘…scheppend de hemel, vormend en makend de aarde’. Men kan zich voorstellen dat vertalers (bijvoorbeeld NBG ’51 en NBV) deze vormen als voltooid tegenwoordige tijd vertalen: ‘die geschapen heeft…’, vanuit het idee dat de wereld immers door God geschapen ís. Is dat zo? Nu, hij heeft de aarde geschapen – maar niet als woestenij, niet tōhū, staat er met het woord dat we uit Genesis 1,2 goed kennen: de aarde als tōhū wāvōhū, ‘woest en leeg’. De aarde mag geen chaos zijn, dat is ze echter maar al te vaak wel. Misschien moet je wel zeggen: en als dat zo is, dan houdt de aarde daarmee op, goede schepping te zijn. En daarom is JHWH nog altijd bezig te scheppen, te vormen, te maken, namelijk een plek waar mensen veilig kunnen wonen. Reden om die deelwoorden toch maar in actief-tegenwoordige tijd te vertalen.

De aarde rouwt

Dat het er wat de gerechtigheid betreft enorm op aankomt, is bij Jesaja in het 24e hoofdstuk al pijnlijk duidelijk geworden. Daar wordt heel de aarde betrokken in de pijn van JHWH om het ongekende onrecht dat alom gebeurt. Hiermee begint de serie teksten in Jesaja 24–27 die wel de ‘apocalyps van Jesaja’ genoemd wordt. Voordat alle mooie, beloftevolle aanzeggingen kunnen klinken – het feestmaal op de berg (25,6), het lied van de sterke stad (26,1), het gewonnen gevecht met de Leviatan (27,1) – moet kennelijk eerst gezegd worden wat er mis is en wat er op het spel staat. Jesaja 24 is de aanzegging van het keiharde oordeel van JHWH over het feit dat de Tora vergeten is en het verbond verbroken; en dat daarmee dus het recht verloren gegaan is. Hoe universeel dit is, wordt treffend onderstreept door het feit dat het woord ‘aarde’, èrèts, in dit hoofdstuk maar liefst zestien maal voorkomt. Vier wordt wel gezien als het getal van de vier windstreken, je zou het misschien kunnen interpreteren als: wat hier gezegd wordt, geldt overal-in-het-kwadraat, het is werkelijk een mondiaal gebeuren:

De ark wordt als een hete aardappeldoorgeschoven.

De aarde ligt verwilderd, ze verwildert, ze wordt geplunderd, leeggeplunderd! JHWH heeft dit woord al gesproken. De aarde rouwt, ze verwelkt, de wereld kwijnt weg, ze verwelkt, het volk op de aarde, ze kwijnen weg op hun hoogten.

Jesaja 24,3-4

Buitengewoon emotionele zinnen zijn het. In de klank en het ritme van de Hebreeuwse woorden kun je het huilen bijna horen: āvelāh nāvelāh hā’ārèts, ūmlelāh nāvelāh tēvēl… ‘De aarde rouwt, ze verwelkt, de wereld kwijnt weg, ze verwelkt!’ Hier is het een andere vorm van beeldspraak die maakt dat de tekst zo sterk werkt, namelijk de personificatie: niet zozeer de mensen – die lijken het slechts te kunnen ondergaan –, maar de aarde zélf is in rouw om wat er gebeurt. De èrèts huilt als een mens om een gestorven geliefde. Het beeld schiet me te binnen van de jonge Greta Thunberg, die in haar toespraak op de VN-klimaattop in september 2019 in een woedend en radeloos huilen uitbarstte: ‘This is all wrong!’. Bij Jesaja is het andersom: daar huilt niet een mensenkind om wat er met de aarde gebeurt, maar huilt de aarde om wat er met de mensenkinderen aan de hand is. Het lijkt mij dat hier toch eenzelfde emotie tot uitdrukking komt.

Tegennatuurlijk

Niet alleen worden vergelijkingen met de natuur ingezet om uit te tekenen hoe de situatie is en om dat des te meer voelbaar te maken, wordt ook aan de natuur een doel toegeschreven: ze heeft mee te werken aan een visioen. Daarom wordt de natuur in de profetentaal ook ‘omgebogen’, in dienst genomen, omgekeerd om een nieuw licht te werpen op de realiteit. Dat is de kracht van de poëzie, zoals het gedicht ‘Credo’ van Remco Campert laat zien: de krantenkoppen ‘dwingen rechtsomkeert’, maar poëzie spreekt andere taal:

ik geloof in een rivier
die stroomt van zee naar de bergen
ik vraag van poëzie niet meer
dan die rivier in kaart te brengen

Remco Campert

Of Campert hierbij aan Jesaja 2 gedacht heeft, weet ik niet, maar het komt wel overeen: ook daar een rivier die omhoog stroomt, maar dan een rivier van mensen, namelijk wanneer alle verenigde natiën opgaan naar Jeruzalem om aan te schuiven in het leerhuis van Israël. Les 1: hoe je zwaarden tot ploegscharen omsmeedt (Jesaja 2,1- 5). Zo wordt een ‘natuurlijk’ beeld opgepakt om juist iets onnatuurlijks – om niet te zeggen: iets tegennatuurlijks – te vertellen. Misschien wel het mooiste voorbeeld daarvan vinden we in Jesaja 11. Daar lopen twee aan de natuur ontleende beeldspraken in elkaar over. Eerst gaat het over de bomen die groot en indrukwekkend in het landschap staan, als metafoor voor de wereldmachten. Ze worden omgehakt: macht komt altijd ten val, uiteindelijk moet een heerser het veld ruimen, wordt het ene wereldrijk weer door het volgende overgenomen (Jesaja 10,33-34).

Dat is troostrijk, maar het pijnlijke is dat hetzelfde lot Israël treft. Of het nu door Assur is of later door Babel, steeds weer wordt het bedreigd of ook daadwerkelijk onder de voet gelopen. Ook Israël ontkomt niet aan de beeldspraak van de gevelde boom. Het grote verschil met alle andere omgehakte bomen is echter dat uit deze tronk een scheut groeit, dat hier een nieuw begin te verwachten is. En hoe kwetsbaar het ook is, het zal vrucht dragen (11,1). Dat toekomstvolle nieuwe begin is: een mens. Een enkeling op wie de geest, de ruach, van JHWH rust en daarom: ‘hij zal de hulpelozen rechtvaardig richten, de verdrukten der aarde zal hij terechtbrengen’ (11,4).

Welnu, als dat de nieuwe manier van heersen is, dan ziet de wereld er anders uit. Om dat onder woorden te brengen, wordt het beeld van de bomen, de tronk en de uitloper afgelost door dat andere, zeer bekende beeld van de roofdieren die samen met de prooidieren op een wei liggen en grazen: ‘dan is de wolf bij het lam te gast’ (11,6). De verleiding is groot gebleken deze tekst uit zijn context te tillen en als een idyllisch, algemeen vredig plaatje te lezen. Je ziet het zo voor je in een Bob Ross-landschap. In zijn context blijkt het veelmeer een tegenverhaal te zijn.
De eerdere hoofdstukken vertellen over de opmars van Assur, dat wil zeggen: over de ervaring dat macht en geweld doorslaggevend zijn, dat de kleinen door de groten worden vertrapt. Daartegenin klinkt deze tekst, die vraagt, of meer nog, provoceert: kan de mens zich eigenlijk aan de natuur onttrekken? De natuurlijke gang van zaken is immers dat het roofdier zijn prooi grijpt en opvreet. En is de mens eigenlijk zoveel anders? Ja zeker wel, zo Jesaja’s gedicht tegen de krantenkoppen in: het kan anders en het zal anders zijn, waar die ene, drager van de geest van JHWH , op het toneel verschijnt. Ruim baan dan voor de fantasie dat kleine, kwetsbare mensen zomaar veilig zijn:

Een zuigeling speelt bij een slangenhol, naar het nest van een gifslang strekt een peuter zijn hand uit.

Jesaja 11,8

Mens en dier

Zo wordt dus, in verschillende vormen van beeldspraak, de natuur in dienst genomen ter wille van de roep om menselijkheid. Tegelijk, wanneer wij deze teksten anno 2021 lezen, dringt zich de gedachte op dat de mens niet alleen roofdierachtige trekken heeft jegens de medemens, maar ook jegens het dier en de natuur als geheel. De intensieve veeteelt is daar slechts één pijnlijk voorbeeld van. En overigens, die gebieden hangen uiteraard samen. Waar roofbouw gepleegd wordt op de natuur, daar staat direct of indirect ook de humaniteit op het spel.

In een ander profetisch geschrift komt juist die samenhang sterk naar voren, namelijk in het boekje Jona, waarin de natuur een opmerkelijke rol speelt. Zo zet JHWH allerlei weerselementen in om zijn onwillige profeet in het gareel te krijgen: eerst de storm op zee en later de gloeiende oostenwind en de stekende zon bij Nineve. En intussen spelen ook de planten en de dieren hun rol, van groot tot klein: de ‘grote vis’ mag Jona opslokken om hem te redden. Zijn naam betekent trouwens ‘duif’, dus het gevogelte des hemels ontbreekt niet. Vervolgens worden de wonderboom en de worm ingezet om Jona te tergen; dat is óók om hem te redden, maar dat heeft hij zelf niet door. Het lijkt erop dat de verteller speelt met het beeld van de natuurgod zoals die bij de gojim welbekend is, zoals bij deze mooie Zeus-achtige actie: ‘JHWH gooide een grote wind naar de zee’ (1,4). Ook hier wordt alles in het werk gesteld om maar die ene mens terecht te brengen, om er maar voor te zorgen dat hij zal doen wat hij moet doen, namelijk het woord van ommekeer spreken in een kwade wereld.

Maar als dat woord eenmaal gesproken is en als die ommekeer, meer ondanks dan dankzij de profeet, nog gebeurt ook, blijkt ineens dat de dieren niet alleen door JHWH als instrument gebruikt worden, maar dat ze tegelijk helemaal deel uitmaken van de wereld die in orde moet worden gebracht. Je moet er de humor wel van inzien als de koning van Nineve een veertigdagentijd van vasten, rouwbetoon en gebed afkondigt voor mens én dier (3,7-8). Toch is het behalve een goede narratieve grap ook veelzeggend. Zoals mens en dier op één dag geschapen worden (Genesis 1,24-26) en zoals ze het met elkaar uithouden in de ark (Genesis 6,18-20), zo is er ook hier het besef dat mens en dier deel uitmaken van de ene werkelijkheid die redding nodig heeft, de ene werkelijkheid die ook het voorwerp is van de ontferming van JHWH . Het is toch wel heel opvallend dat in de vraag waar het boek Jona mee eindigt, ook de dieren genoemd worden:

Zou ik mij dan niet bekommeren om Nineve, die grote stad, waar er zovelen onder de mensen zijn, meer dan twaalf maal tienduizend, die niet weten van het verschil tussen rechts en links en dieren zoveel?

Jona 4,11

Het is een open vraag. Hij wordt aan Jona gesteld, maar diens antwoord vernemen wij niet meer: de lezer is aan zet. Die mag nu antwoord geven op de vraag: hoe ver reikt jouw erbarmen? Hoeveel compassie kun jij opbrengen voor de mensen én de dieren?

Marco Visser is predikant in de Protestantse Gemeente Heemskerk en onderzoeker aan de PThU in samenwerking met de stichting De Nieuwe Bijbelschool.

Literatuur

Ulrich Berges, “Jesaja.” In: Jan P. Fokkelman en Wim J.C. Weren (red.), De Bijbel literair: Opbouw en gedachtegang van de bijbelse geschriften en hun onderlinge relaties (Zoetermeer: Meinema, 2005), 203-221.

Brevard S. Childs, Isaiah (OTL) (Louisville: Westminster John Knox Press, 2000).

Karel A. Deurloo, Jona: Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel (Baarn: Callenbach, 1995).

Karel A. Deurloo, Schepping van Paulus tot Genesis: Kleine Bijbelse Theologie deel IV (Kampen: Kok, 2008).

Pierre van Hecke (red.), Metaphor in the Hebrew Bible (Leuven: University Press, 2005).

Nico Riemersma, “Op zoek naar de kern van het boek Jona.” In: De twaalf kleine profeten, ACEBT 32 (2018): 57-66.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Ik ben de wijnstok, jullie zijn de ranken’

Het vijfde boek van Mozes spreekt in hoofdstuk 4 dankbare verbazing uit over Gods verbondenheid met zijn volk in Mozes. In de hele geschiedenis van God met de mensheid kwam zo’n unieke verbondenheid niet voor (Deuteronomium 4:32-33). De beproevingen logen er niet om, maar ook Gods wonderdaden niet (4:34). Jullie boffen dat jullie dit te zien gekregen hebben (4:35) en je hebt zijn woorden ook nog mogen horen (4:36). God zelf heeft jullie bevrijd (4:37). Onderhoud dan zijn geboden, dan is deze band niet kapot te krijgen en zal het jullie goed gaan (4:40).

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

Brood genoeg voor iedereen

In het Evangelie van Johannes heeft Pasen een belangrijke plek. ‘De inzichten van na Pasen zijn leidinggevend in dit Evangelie en hebben hun stempel gedrukt op het verhaal van Jezus vóór Pasen,’ schrijft professor Martin de Boer. Je moet dus niet alleen de gebeurtenissen rond Pasen, maar ook de rest van het Evangelie lezen in dat licht. Het teken van het brood in Johannes 6 kan dan ook gelezen worden als een opmaat naar Pasen. En zo is er in de uitleg ook een verbinding te maken naar het eten van het Pesachmaal in Jozua 5.

Nieuwe boeken