Menu

Premium

Heer, heer

Geloofstaal & cultuurtaal

In het christelijk taalgebruik wordt het woord ‘Heer’ (met een hoofdletter) veelvuldig gebruikt. We vinden het in de aanduidingen ‘He(e)re God’ en ‘He(e)re Jezus Christus’, die ook kortweg ‘de He(e)re’ of ‘de Heer’ worden genoemd, zowel in de Bijbel als in het kerkelijk taalgebruik. Verder wordt het woord in de kerk ook in een aantal aan de Bijbel ontleende vaste uitdrukkingen gebruikt, zoals ‘in de naam des Heren’, ‘gemeente des Heren’, enzovoort.

In het hedendaags Nederlands doet het woord ‘heer’ als aanspreektitel ouderwets aan. We vinden het nog vrijwel uitsluitend in de vaste uitdrukking ‘dames en heren’ en in de aanhef van meer formele brieven. Bovendien roept het woord in onze maatschappij gemakkelijk de associatie op met (mannelijke) macht en dominantie: een heer is iemand die heerst over ondergeschikten.

Traditioneel wordt de Godsnaam met Heer weergegeven. Toch is dit niet zonder nadelen. Het is immers niet meteen duidelijk dat het om een naam gaat. Bovendien plaatst deze aanduiding de hiërarchische ordening tussen God en mens wel heel erg op de voorgrond. Aan de alternatieven kleven echter ook bezwaren. Het schrijven van de naam Jahwe stuit veel gelovigen tegen de borst: de naam van God is heilig en die spreek je niet uit. Bovendien zou dit de groeiende toenadering tussen christenen en (messiasbelijdende) joden niet ten goede komen. Een weergave met uitsluitend de medeklinkers Jhwh kent die bezwaren minder, maar werkt voor Nederlandse lezers erg vervreemdend. Ook de vertalingen ‘Eeuwige’ en ‘de Aanwezige’ zijn minder geschikt: de eerste is te abstract, de tweede te archaïsch.

Bij gebrek aan goede alternatieven kiezen bijbelvertalers doorgaans dan toch voor de weergave met Heer, al dan niet vergezeld van een toelichting dat het feitelijk om een eigennaam gaat, die in taalkundig opzicht dan ook niets met mannelijkheid of heerschappij van doen heeft.

Woorden

Het meest gangbare Hebreeuwse woord voor ‘heer/Heer’ is addon. Als aanspreektitel van God vinden we meestal de hiervan afgeleide vorm adonai. Ook kent het Hebreeuws het woord baäl ‘heer, meester’, dat meer de heer als eigenaar aanduidt (soms specifiek ‘inwoner’ of ‘echtgenoot’) en ook fungeert als aanduiding van de Kanaänitische godheid Baäl. Nergens vinden we het met betrekking tot de God van Israël.

Het meest gebruikte Griekse woord voor ‘heer/Heer’ iskurios. Evenals addon is de betekenis van het woord niet specifiek godsdienstig, maar kan het zowel als aanduiding voor mensen als voor heidense goden of God gebruikt worden. Het Griekse woord despotès, ‘heer, eigenaar’ komt in het Nieuwe Testament beduidend minder vaak voor.

Betekenis in context

Oude Testament

Met betrekking tot mensen

Op verschillende plaatsen in het Oude Testament vinden we het woord ‘heer’ met betrekking tot een mens, meestal een hogergeplaatste, zoals een koning (Gen. 40:1; 1 Sam. 24:9; Jer. 37:20). Verder duidt het de ‘eigenaar’ aan van een slaaf of knecht (Gen. 249; Ex. 21:4) of van bezit (Ex. 22:8). Ook komt het voor als beleefde aanspreekvorm, die weliswaar uitdrukking geeft aan een zekere achting, maar waarbij niet uitdrukkelijk aan een hogergeplaatste gedacht is (bijv. Gen. 32:6, broers onder elkaar; 2 Kon. 8:12, een koning tot een profeet; Gen. 18:12, een vrouw over haar echtgenoot). Op plaatsen waar een onbekende wordt aangesproken, kunnen we goed vertalen met ‘mijnheer’ (Gen. 23:6, 24:18; Ri. 4:18).

God, de Heer

God wordt vaak ‘Heer’ (adonai) genoemd. Dit gebeurt vooral wanneer mensen tot of over God spreken, maar vrijwel nooit wanneer God Zelf aan het woord is. Dit woordgebruik wordt treffend geïllustreerd in het roepingsvisioen van Jesaja (Jes. 6): wanneer Jesaja zelf tot of over God spreekt, doet hij dat meestal met het woord ‘Heer’ (vss. 1, 8, 11), terwijl de serafs en God zelf de Godsnaam gebruiken (weergegeven door Here, vss. 3, 12).

Het spreken over God als ‘de Heer’ getuigt van de erkenning van zijn heerschappij. Zoals een koning autoriteit heeft over zijn onderdanen, zo heeft God autoriteit over zijn volk en over heel de aarde (Ps. 97:5). Veelvuldig wordt dan ook over de ‘Heer’ gesproken in aankondigingen van godsspraken; het profetisch woord heeft gezag, omdat de Here het gesproken heeft (bijv. Jes. 3:15).

Vooral in de psalmen blijkt dat de autoriteit die God als Heer bezit, als positief beleefd werd. Het feit dat God de Heer is en dus de hoogste autoriteit bezit, vormt de zekerheid voor verlossing uit nood of gevaar (Ps. 38:23; 39:8; 54:6). Een van de psalmen waarin God bij uitstek als Heer wordt bezongen, is Psalm 86.

De psalmist, die zich in nood bevindt, roept tot de Heer en bidt om verlossing (vss. 1-7). Centraal in deze bede staat een belijdenis waarin hij de Heer in zijn goedheid bezingt: ‘Want Gij, o Here, zijt goed en gaarne vergevend, rijk in goedertierenheid voor allen die U aanroepen’ (vs. 5; vgl. Ex. 34:6). In de tweede strofe van de psalm wordt opnieuw gezongen over God als de Heer, waarbij zijn verhevenheid boven alle andere goden en boven alle volken op aarde centraal staat (vs. 8-9) – reden om Hem als Heer te prijzen (vs. 12). In de derde en laatste strofe van de psalm wordt de smeekbede uit de eerste strofe herhaald, waarbij de psalmist zich opnieuw beroept op God als Heer in zijn goedheid: ‘Maar Gij, Here, zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid en trouw’ (vs. 15). De belijdenis van God als Heer riep bij de psalmist dan ook positieve associaties op: het geeft hem het vertrouwen dat de verlossing waarnaar hij verlangt ook daadwerkelijk zal komen (vs. 17). Omdat de Heer goed is, zal Hij voor zijn volk zijn macht ten positieve aanwenden.

Weergave van de Naam

In Nederlandse bijbelvertalingen staat ‘Heer’ eveneens voor de naam van God, die in het Hebreeuws geschreven wordt als jhwh en oorspronkelijk vermoedelijk werd uitgesproken als ‘Jahwe’. Om onderscheid te maken met het zelfstandig naamwoord ‘heer’ wordt het woord dan meestal in hoofdletters geschreven. Deze manier van vertalen sluit aan bij het joodse gebruik om de Godsnaam niet uit te spreken, maar deze bij het voorlezen uit de Schrift te vervangen door adonai, ‘Heer’. Dit tegenwoordig onder joden nog steeds gangbare gebruik is ontstaan in de laatste eeuwen voor het begin van onze jaartelling en vindt zijn achtergrond in het derde gebod, gericht tegen misbruik van de Godsnaam. De Septuagint sluit – althans in de gangbare handschriften – bij deze gewoonte aan door de Godsnaam niet als naam op te nemen, maar deze te vervangen door het Griekse woord voor ‘Heer’. Ook het Nieuwe Testament sluit aan bij dit gebruik (zie hieronder).

Wanneer God – in reactie op Mozes’ vraag naar de naam van zijn zender – zijn naam aan Mozes bekendmaakt, antwoordt Hij met ‘Ik ben die Ik ben’ (of, zoals we ook kunnen vertalen, ‘Ik zal zijn die Ik zal zijn’). Dit wordt soms in ontkennende zin opgevat: ‘Wat doet het ertoe wie Ik ben? Ik ben tóch te groot om in woorden te vatten’. De parallel tussen vers 14 (‘Ik ben heeft mij gezonden’) en vers 15 (‘Jahwe … heeft mij gezonden’; vgl. Ex. 6:5) maakt echter duidelijk dat de woorden in deze context een toelichting vormen op de Godsnaam. Deze wordt dan dus verbonden met het werkwoord ‘zijn’, in een Hebreeuwse manier van spreken die gelijkstaat aan een zeer nadrukkelijk ‘Ik ben’. Het werkwoord ‘zijn’ moet daarbij niet in de abstracte, filosofische zin van ‘ik besta’ worden opgevat en evenmin in statische zin (‘de Eeuwige’) – dergelijke filosofische opvattingen kent het Oude Testament nauwelijks – maar als een actieve aanwezigheid: God belooft dat Hij bij zijn volk zal zijn. Zo geeft de naam van God aan dat Hij ‘er is’, dat Hij met zijn volk meegaat en bij hen betrokken wil zijn.

De weergave van de Godsnaam met ‘Heer’ (al dan niet in hoofdletters geschreven) roept gemakkelijk een gevoel van afstand op. Dit is echter onterecht. Met zijn naam Jahweh maakt God Zich bekend als een persoonlijk God, onderscheiden van andere goden en hemelwezens. Hij is de God die ‘er is’, de ‘Aanwezige’, de God die met zijn volk meegaat en actief bij hen betrokken is. Met zijn naam komt God dichtbij: Hij, de God die een verbond met zijn volk gesloten heeft, wil zich bij zijn naam laten kennen.

Nieuwe Testament

Met betrekking tot mensen

Evenals in het Oude Testament vinden we het woord ‘heer’ in het Nieuwe Testament met betrekking tot mensen. Vaak gaat het daarbij om ‘heren’ van slaven (bijv. Mat. 25:18-19; Ef. 6:5) of om andere hogergeplaats-ten (Mat. 27:63). Het kan echter ook meer in algemene zin ‘mijnheer’ betekenen, als een beleefde manier van aanspreken van een onbekende (Joh. 20:15). Dit woordgebruik onderscheidt zich dan ook nauwelijks van het gebruik van ‘heer’ voor mensen in het Oude Testament.

De God van Israël

In een aantal gevallen gebruikt het Nieuwe Testament het woord ‘Heer’ als vervanging van de Godsnaam. Enkele voorbeelden vinden we in Matteüs 4. Op de verzoekingen die de duivel Hem voorhoudt, antwoordt Jezus met citaten uit de Schrift, onder meer ‘Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken’ (Deut. 6:16) en ‘De Here, uw God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen’ (Deut. 6:13). Op beide plaatsen waar ‘Here’ staat, heeft de Hebreeuwse tekst van Deuteronomium de Godsnaam Jahwe. Ook in andere citaten uit het Oude Testament (bijv. Hand. 2:20-21; Rom. 4:8; Jak. 5:11) of in typisch oudtestamentische formuleringen (bijv. Luc. 1:6, 66-76) vinden we in plaats van de Godsnaam het Griekse woord voor ‘Heer’.

Maranatha

Al vrij snel na het ontstaan van de christelijke gemeente begon men Jezus met ‘onze Heer’ aan te spreken. Dit valt op te maken uit de manier waarop Paulus het woord ‘marana-tha’ gebruikt (1 Kor. 16:22). Het woord ‘mara-natha’ is een Aramees woord en de achtergrond ervan moeten we dan ook zoeken in dekring van de (Aramees sprekende) joods-christelijke gemeenten. Toen Paulus ruim twintig jaar na de dood en opstanding van Jezus zijn brieven aan de Griekstalige Korin-tiërs schreef, was het kennelijk al zo’n vaste term geworden dat hij deze zonder vertaling kon opnemen.

Het begrip ‘maranatha’ is samengesteld uit twee Aramese woorden, maar omdat in oudere handschriften geen spaties geschreven werden, is niet geheel duidelijk waar de woordscheiding ligt: gaat het om de belijdenis maran atha ‘onze Heer is gekomen’ (eventueel ‘onze Heer zal komen’) of om marana tha ‘onze Heer, kom’, een gebed (vgl. Op. 22:20)? Beide mogelijkheden passen goed in de context. De bede om of de belijdenis van de komst van de Heer – die verlossing inhoudt voor de zijnen, maar oordeel over hen die Hem niet liefhebben -geeft extra gewicht aan de harde woorden die Paulus in het eerste deel van het vers over zijn tegenstanders heeft uitgesproken.

Uit de Dode-Zeerollen blijkt dat het Aramese woord voor ‘Heer’ door joden op dezelfde manier gebruikt kon worden als het Hebreeuwse woord adonai, namelijk als vervanging van de Godsnaam. Dat joodse christenen nu Jezus in gebed hun ‘Heer’ noemden en baden om zijn komst, impliceert dan ook dat Jezus op gelijke voet staat met God zelf, en dat de (joodse!) christenen daar al zeer snel na de opstanding van overtuigd raakten (vgl. Hand. 2:36).

Heer der Heerlijkheid

In zijn betoog over de verborgen wijsheid van God noemt Paulus Jezus de ‘Heer der heerlijkheid’ (1 Kor. 2:8; vgl. Jak. 2:1). In het Oude Testament staat de heerlijkheid van God voor zijn majesteit en zijn heilige tegenwoordigheid (vgl. ook Hand. 7:2). Paulus’ woorden vormen dan ook een paradox: de machthebbers hebben zonder het te weten de kruisdood – de meest smadelijke executiemethode (vgl. 1 Kor. 1:23) – toegepast op de Heer in al zijn majesteit. Opnieuw wordt duidelijk dat in Jezus – ook vóór zijn opstanding uit de doden – de majesteit en tegenwoordigheid van God zelf aanwezig is.

Jezus is Heer

Deze gedachte komt nog duidelijker naar voren in het poëtische tekstgedeelte van Filip-penzen 2:6-11. Vaak neemt men aan dat dit een in de christelijke gemeente reeds bestaand lied over Christus betreft, dat dan door Paulus met instemming wordt geciteerd (het is echter ook mogelijk dat Paulus zelf deze regels gedicht heeft). Nadat in het eerste deel van het lied is bezongen hoe Christus zichzelf in gehoorzaamheid aan God tot het uiterste, namelijk de kruisdood vernederd heeft (vss. 6-8), komt het keerpunt van het lied: God heeft Christus, vanwege zijn vernedering, uitermate verhoogd ‘en Hem de naam boven alle naam geschonken’ (vss.9). Het is duidelijk dat met ‘de naam boven alle naam’ gedoeld wordt op vers 11, namelijk de belijdenis ‘Jezus Christus is Heer’ (vgl. 1 Kor. 12:3). De Grieks-Romeinse lezers van de brief -Filippi was een Romeinse kolonie – zullen bij deze woorden onwillekeurig een contrast met de Romeinse keizer hebben gezien. Al vanaf de tijd van keizer Augustus werd de keizer beschouwd als de ‘Heer’ bij uitstek en zo werd hij ook aangesproken (vgl. Hand. 25:26). Doordat deze verzen het woord ‘Heer’ exclusief op Christus toepassen, is duidelijk dat niet de keizer ‘de Heer van heel de wereld’ is (een titel waarmee Nero zich wel liet aanspreken), maar dat alleen Jezus Christus deze benaming verdient (vgl. Op. 17:14).

Tegelijkertijd geeft de context aan dat we de achtergrond van deze aanspreektitel in de eerste plaats moeten zoeken in het reeds enkele malen genoemde joodse gebruik de Godsnaam met ‘Heer’ weer te geven. ‘Heer’ wordt immers verbonden met de ‘naam boven alle naam’, een formulering die onmiskenbaar wijst op de Godsnaam. Jezus heeft vanwege zijn dood en opstanding de naam Jahwe als erenaam ontvangen – God deelt zijn naam met Christus – en is zo verheven tot de hoogst denkbare positie, tot de heerlijkheid van God zelf. Daarom kunnen de woorden van Jesaja 45:23 ook zonder meer op Hem worden toegepast. In de context van Jesaja benadrukken deze woorden dat de Here de enige ware God is en dat voor eeuwig vaststaat dat Hij de aanbidding die Hem toekomt met niets of niemand wil delen. Nu echter geeft Hij Christus deel aan diezelfde aanbidding. De afsluitende woorden ‘tot eer van God de Vader’ (vs. 11) maken duidelijk dat hierin geen sprake is van rivaliteit, maar dat Christus’ delen in de monotheistische aanbidding van de ene God volkomen naar Gods bedoeling is en niet strijdig is met de aanbidding van de éne God.

Kern

Het aanspreken van God als ‘Heer’ hangt samen met zijn heerschappij en autoriteit. In onze tijd roept deze manier van spreken gemakkelijk associaties op met een grillig despoot of een slavendrijver. In de Bijbel wordt de heerschappij van God echter juist als positief ervaren: omdat God een liefdevolle God is die het beste met zijn kinderen voorheeft, zal Hij als Heer zijn macht juist ten gunste van hen aanwenden.

Theologisch gezien is het van groot belang dat Jezus Christus in het Nieuwe Testament als ‘Heer’ wordt aangeroepen. Dit geeft uitdrukking aan zijn verhevenheid en heerschappij, opnieuw met een positieve connotatie: weliswaar zal Hij komen als rechter, maar voor Gods kinderen is dit een verwachting om naar uit te zien (‘Maranatha’). De belijdenis van Christus als Heer gaat echter nog verder: het geeft aan dat Hij op gelijke voet staat met God zelf, dat Hij deelt in de aanbidding van de enige God. Waar in onze maatschappij Jezus door velen als niet meer dan een goed mens of een verlichte leraar wordt beschouwd, is dit een belangrijk gegeven dat in de verkondiging van het evangelie niet mag ontbreken.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: dag van de Heer, heerlijkheid, engel, God, naam.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken