Menu

Premium

Lucas en de Handelingen van de Apostelen

Eén boek in twee delen

Het evangelie volgens Lucas telt in de Griekse tekst in totaal 19.482 woorden; het aantal woorden van de Handelingen van de apostelen komt op 18.449. Samen 37.931 woorden. Dat is bijna een kwart van het totale Nieuwe Testament (137.977 woorden). In het Nieuwe Testament zoals wij dat nu kennen, staan Lucas en Handelingen afgedrukt als twee afzonderlijke geschriften. Ze zijn van elkaar gescheiden door het evangelie volgens Johannes. Deze ordening wekt de indruk dat het boek Handelingen het ene, waar gebeurde vervolg biedt op de gebeurtenissen die in de vier canonieke evangeliën tezamen verhaald worden: de evangeliën geven een beeld van het optreden van Jezus, terwijl Handelingen het optreden beschrijft van Jezus’ volgelingen in de jaren na zijn dood. Omdat Paulus de hoofdfiguur is in het tweede deel van Handelingen, vormt dit bijbelboek binnen de gangbare ordening tevens de brug tussen de evangeliën en de brieven die op naam staan van deze apostel.

In feite zijn Lucas en Handelingen twee delen van één boek, die in de jaren tachtig van de eerste eeuw zijn geschreven door één auteur. In de loop van de tweede eeuw is dit ene boek in tweeën gesplitst en toen werd het tweede deel aangeduid als ‘Handelingen van de apostelen’. Deze benaming doet denken aan geschriften uit de Oudheid over de daden van belangrijke figuren (zoals de ‘Handelingen van Alexander’), maar feitelijk is deze naam onjuist want van de apostelen komt alleen Petrus uitvoerig voor het voetlicht, terwijl Paulus, die wèl een van de hoofdfiguren is, in de ogen van de verteller niet behoort tot de kring van de twaalf apostelen (door een slip of the pen wordt hij in Hand. 14:4.14 toch ‘apostel’ genoemd).

De auteur van het tweedelig boek heeft in de traditie al vanouds de naam Lucas meegekregen. Van deze Lucas is ons weinig bekend. Vrij algemeen wordt hij beschouwd als een medewerker van Paulus (vgl. Kol. 4:14; II Tim. 4:11; Filem. 24), die het beroep van arts uitoefende. Op grond van stukken uit Handelingen die in de eerste persoon meervoud gesteld zijn (‘wij’: 16:10-17; 20:5-15; 21:1-18; 27:1-28,16), wordt wel verondersteld dat Lucas tot de reisgenoten van Paulus heeft behoord. Uit het boek zelf komt het volgende beeld van de verteller of auteur naar voren: hij doet zich kennen als een hoog ontwikkelde Jood uit de diaspora. Wat dat betreft heeft hij hetzelfde profiel als Paulus, die afkomstig is uit in Cilicië en in Jeruzalem een gedegen Joodse opleiding heeft genoten. De auteur is vertrouwd met literaire stijlmiddelen en retorische technieken uit de hellenistische cultuur en heefteen grondige kennis van de Grieks-Romeinse wereld, maar tevens is hij doorkneed in het zogenaamde Oude Testament, de literaire erfenis van Israël. Vaak imiteert hij de taal en stijl van de Septuaginta.

Dat Lucas en Handelingen zijn opgezet als twee delen van één groots werk is aan geen twijfel onderhevig. Beide delen worden gekenmerkt door dezelfde taal en stijl en ze hebben een aantal thema’s met elkaar gemeen. Nog duidelijker blijkt hun eenheid uit het feit dat beide delen beginnen met een woord vooraf (Luc. 1:1-4 en Hand. 1:1-2), waarin de schrijver zich in de eerste persoon richt tot een zekere Teofilus (= ‘Godelieve’; misschien de sponsor van de auteur) en in het kort mededelingen doet over de aard, de opzet en het doel van zijn literaire schepping. Verder valt op dat het slot van Lucas (24:36-53) en het begin van Handelingen (1:3-14) sterk op elkaar zijn afgestemd en tal van letterlijke en inhoudelijke overeenkomsten vertonen. In beide gevallen zien we hoe Jezus na zijn dood verschijnt aan zijn apostelen en aantoont dat hij inderdaad in leven is. Hij drukt hen op het hart dat ze in Jeruzalem moeten blijven, waar ze zullen worden toegerust met de kracht van de heilige Geest, en draagt hen op om wereldwijd te gaan optreden als zijn getuigen, met Jeruzalem als startpunt. Daarna volgt een korte scène waarin wordt verhaald dat Jezus in de hemel wordt opgenomen – een verhaal dat we alleen aantreffen in het oeuvre van Lucas. De overeenkomsten laten onverlet dat er talrijke verschillen zijn: in Lucas vindt de hemelvaart plaats op dezelfde dag als de opstanding uit de doden, in Handelingen pas veertig dagen na de verrijzenis; in Lucas speelt dit gebeuren zich af in Betanië, in Handelingen op de Olijfberg; volgens Lucas houden Jezus’ volgelingen zich daarna op in de tempel, terwijl ze zich volgens Handelingen naar de bovenzaal begeven waar ze gewoonlijk verbleven. Deze verschillen hangen samen met het gegeven dat dezelfde stof in Lucas dient ter afsluiting van Jezus’ aardse optreden en in Handelingen de opmaat vormt voor een uitvoerige schets van de missie die zijn aanhangers gaan vervullen en die hen zal brengen tot aan het uiteinde van de aarde.

Aparte vermelding verdient dat het omstreden is hoe de tekst van Handelingen oorspronkelijk precies geluid heeft. Onze bijbeluitgaven zijn gebaseerd op de vrij sobere Alexandrijnse tekst, maar daarnaast beschikken we over de zogenaamde ‘Westerse tekst’, die in het geval van Handelingen bijna tien procent langer is. In deze bijdrage volg ik de Alexandrijnse tekst en ga ik ervan uit dat de langere Westerse tekst een latere herschrijving is.

Twee keer een ‘woord vooraf’

Geheel in de stijl van toenmalige hellenistische geschiedschrijvers opent Lucas zijn werk met een woord vooraf (Luc. 1:1-4) waarin hij in één lange, fraaie Griekse volzin spreekt over zijn werkwijze en zijn bronnen en aangeeft wat hij met zijn boek beoogt. Ook het tweede deel begint met zo’n prooemium, maar de precieze omvang daarvan is veel minder duidelijk omlijnd: het woord vooraf van Handelingen (1:1-2) vloeit haast ongemerkt over in een vertelling over Jezus’ laatste samenzijn met zijn apostelen.

In Lucas 1:1-4 kondigt de auteur aan dat hij in het voetspoor treedt van vele andere schrijvers die er zich al eerder dan hij toe hebben gezet een geschiedenisverhaal (in het Grieks: diègèsis) op schrift te stellen van ‘wat zich bij ons heeft voltrokken’. Deze omschrijving focust niet op bepaalde personages zoals Jezus of zijn trouwe aanhangers, maar op eengebeuren dat klaarblijkelijk doorloopt tot in de tijd van de verteller en zijn lezers. Zo bezien vormt de openingszin van Lucas niet alleen een introductie op het evangelie volgens Lucas, maar tevens op Handelingen, dat daar een vervolg op biedt en reikt tot aan de generatie waartoe de verteller zelf behoort. Samen beschrijven de twee delen van het boek de oorsprong en verbreiding van de christelijke vernieuwingsbeweging, die wordt aangeduid als ‘de Weg’.

Terwijl het woord vooraf in Lucas 1:1-4 het totale project inleidt, biedt het prooemium in Handelingen 1:1-2 louter een terugblik op de inhoud van het eerste deel en geen inhoudsopgave van het tweede deel: ‘Mijn eerste boek, Teofilus, ging over alles wat Jezus heeft gedaan en geleerd, vanaf het begin tot aan de dag waarop hij in de hemel werd opgenomen

Het originele van Lucas is dat hij het verhaal over Jezus uitbreidt met een verhaal over de jonge kerk en zo een diptiek schept, een tweeluik waarvan de panelen elkaar completeren, terwijl ze ieder op zich incompleet zijn. Zo geeft hij stem aan zijn overtuiging dat Jezus en de door hem in gang gezette beweging bij elkaar horen en niet los van elkaar gezien kunnen worden.

De inhoud van Handelingen komt pas ter sprake in 1,8: ‘jullie zullen mijn getuigen zijn in Jeruzalem, in heel Judea en , en tot het uiteinde van de aarde’. Deze woorden behoren tot de personagetekst: ze liggen in de mond van de verrezen Jezus. De verteller laat dus de inhoud van het tweede deel van zijn werk door Jezus zelf omschrijven. In feite gaat het om een ambitieus en innovatief programma, dat niet zonder slag of stoot zal worden doorgevoerd, zoals uit Handelingen herhaaldelijk blijkt. De schrijver laat de nieuwe ontwikkelingen echter al bij voorbaat door Jezus zelf sanctioneren.

Dat Lucas zijn werk typeert als een geschiedenisverhaal en zich spiegelt aan het voorbeeld van bijbelse en hellenistische geschiedschrijvers, heeft hem het imago gegeven van de historicus onder de nieuwtestamentische auteurs. Het is zeker zo dat hij niet een boek op het oog heeft dat wij onder de categorie ‘fictie’ zouden rangschikken. Naar zijn eigen zeggen wil hij verslag doen van ‘wat zich bij ons heeft voltrokken’. Het is dus aannemelijk dat die gebeurtenissen – minstens ten dele – ook bekend zijn aan zijn lezers en dat zij het verhaal kunnen verifiëren of falsifiëren. Ook lardeert hij zijn verhaal met tal van verwijzingen naar gebeurtenissen of figuren uit de wereld van toen. Zo weet hij niet alleen te vertellen over opeenvolgende figuren uit het huis van Herodes (Herodes de Grote: Luc. 1:5; Herodes Antipas: Luc. 3:1.19; 8:3; 9:7.9; 13:31: 23:7-15; Hand. 4:27; 13:1; Herodes Agrippa I: Hand. 12; Agrippa = Herodes Agrippa II: Hand. 25-26), maar bij voorbeeld ook over het decreet over de jodenvervolging van keizer Claudius in het jaar 49 (Hand. 18:2), over het aantreden van de pro-consul Gallio in het jaar 51 (Hand. 18:12) en over de gouverneurswisseling in het jaar 60 (Hand. 24:27).

Toch schrijft Lucas geen historische monografie in de moderne zin van dat woord en al evenmin een biografie. De schikking van de gebeurtenissen in Lucas-Handelingen valt niet samen met het feitelijke verloop van de geschiedenis. Bepaalde voorvallen worden uitvoerig beschreven, terwijl andere stilzwijgend gepasseerd worden. Bij het schrijven van zijn boek heeft Lucas een selectie gemaakt uit ‘de overleveringen van de oorspronkelijke ooggetuigen’. Zelf zegt de schrijver over zijn werkwijze het volgende: ‘ik heb besloten alles van voren af aan nauwkeurig na te gaan en ordelijk op schrift te stellen’. Hij heeft bestaande tradities geordend tot een doorlopend verhaal, dat een doordachte opbouw vertoont.

Structuur van Lucas-Handelingen

Lucas

1:1-4

Woord vooraf

1:5-4:13

Ouverture:

Johannes en Jezus

1:5-2:52

Geboorte en jeugd van Johannes en Jezus

3:1-4:13

Johannes en Jezus in de Jordaanstreek en de woestijn

4:14-9:50

Sequentie 1

Optreden van Jezus als leraar en wonderdoener in Galilea

9:51-19:46

Sequentie 2

Jezus’ reis naar Jeruzalem

9:51-13:21

Eerste etappe

13:22-17:10

Tweede etappe

17:11-19:27

Derde etappe

19:28-46

Jezus nadert Jeruzalem

19:47-24:53

Sequentie 3

Jezus in Jeruzalem

19:47-21:38

Optreden van Jezus in de tempel

22:1-23:56a

Lijden, dood en begrafenis van Jezus

23:56b-24:53

Opwekking, verschijningen en hemelvaart

Handelingen

1:1-14

Voorspel op deel II (Handelingen) en recapitulatie van het slot van deel I (Lucas)

1:1-2

Woord vooraf

1:3-14

Laatste instructies van Jezus en zijn hemelvaart

1:15-8:3

Sequentie 4

Wel en wee van de leerlingen in Jeruzalem

1:15-2:41

Herstel van de kring van de twaalf; neerdaling van de Geest, gevolgd door een toespraak van Petrus en de doop van drieduizend mensen

2:42-5:42

Het leven van de gelovigen en harde confrontaties met de locale Joodse leiders

6:1-8:3

Proces tegen Stefanus en zijn dood

8:4-21:17

Sequentie 5

Missionaire reizen van de leerlingen: verspreiding van het getuigenis over jezus onder joden en niet-besnedenen

A

8:4-14:28

Van de Samaritanen naar de wereld van de heidenen

8:4-11:18

Optreden van Filippus (8:4-40), roeping van Saulus (9:1-31) en nieuwe initiatieven van Petrus (9:32-11:18)

11:19-12:25

Warme contacten tussen de bloeiende gemeente in Antiochië en de in nood verkerende gemeente in Jeruzalem

13:1-14:28

Reis van Saulus (alias Paulus) en Barnabas door het zuiden van : God opent de deur voor de heidenen

B

15:1-35

Conflict over de besnijdenis opgelost tijdens een vergadering in Jeruzalem

A’

15:36-21:17

Paulus als getuige van Jezus in en Griekenland

15:36-16:5

Inleiding: Paulus en Barnabas gaan gescheiden wegen

16:6-18:17

Paulus trekt op instigatie van de Geest vanuit naar Macedonië en bezoekt diverse Griekse steden

18:18-19:40

Voorvallen in Efeze

20:1-12

Paulus reist opnieuw door Macedonië en Griekenland en komt weer in

20:13-28

Afscheid in Milete: terugblik en vooruitblik

21:1-17

De Geest drijft Paulus naar Jeruzalem, waar hem boeien zullen wachten

21:18-28:19

Sequentie 6

Paulus onder arrest: van Jeruzalem via Caesarea naar

21:18-26:32

Aanklachten tegen Paulus en zijn verdediging (21:18-23:35: in Jeruzalem; 24:1-26:32: in )

27:1-28:16

Reis over zee naar

28:17-31

Paulus’ getuigenis in Rome

Opbouw van Lucas-Handelingen

Voor Lucas legt de opbouw van zijn groots opgezette werk veel gewicht in de schaal. Hij laat weten dat hij zich beijverd heeft om alles ordelijk op papier te zetten (Luc. 1:3). Datzelfde ideaal staat de auteur van II Makkabeeën voor ogen. In 15:38-39 zegt deze het volgende: ‘Als de stof mooi en treffend geordend is, dan is mijn wens vervuld […]. Door de ordening van de stof streelt een verhaal de oren van de lezers.’

Structuur van deel I (Lucas)

Het is niet eenvoudig om de structuur van het totale werk van Lucas uit de doeken te doen. In dit geval kunnen we het beste koersen op temporele en topografische of geografische gegevens.

Buiten het lijdensverhaal zijn de tijdsaanduidingen in het evangelie tamelijk schaars. Het verhaal start in de dagen van Herodes de Grote (1:5) met de aankondiging van de geboorte van Johannes de Doper en reikt tot aan de hemelvaart van Jezus. In totaal wordt een periode van ongeveer dertig jaar (vgl. 3:23) bestreken, waarbij de nadruk valt op het ene jaar waarin Jezus publiekelijk actief is. In de woorden van Jesaja is dit ene jaar ‘een jaar dat de Heer welgevallig is’ (4:19).

Na het woord vooraf wordt de lezer in een lange vertelling, die als een ouverture worden aangeduid (1,5-4,13), voorbereid op Jezus’ publieke optreden. Eigenlijk is dat nog te zwak uitgedrukt; dit onderdeel van Lucas biedt tevens een voorbereiding op de gang naar de heidenen in Handelingen (Luc. 2:32, ‘een openbaring voor de heidenen’; 3:6, ‘alle mensen zullen de redding zien, die van God komt’; 3 ^3-38, Jezus stamt via Abraham af van Adam, de vader van de gehele mensheid). De ouverture speelt zich voornamelijk af in Judea en bevat een dubbelportret van Johannes en Jezus, dat uitgetekend wordt aan de hand van verhalen over hun geboorte en jeugd (1:5-2:52), over Johannes’ optreden in de Jordaanstreek en over Jezus’ beproeving door de duivel in de woestijn (3:1-4:13). De vele parallellen laten zien dat zij een hecht duo vormen, maar kleine verschillen maken duidelijk dat Jezus met kop en schouder boven Johannes uitsteekt.

Voor de verdere opbouw van het evangelie zijn topografische gegevens van groot belang. Dit valt af te leiden uit de wijze waarop Jezus’ loopbaan in 23:5 door Joodse leiders in Jeruzalem wordt samengevat: ‘Hij maakt met zijn leer in heel het Joodse land het volk oproerig, eerst in Galilea, en nu hier ook al.’ Ditzelfde patroon treffen we aan in de toespraak van Petrus ten huize van de Romeinse centurio Cornelius (Hand. 10:37.39): ‘U weet wat er gebeurd is in heel het Joodse land, het eerst in Galilea na de doop die Johannes verkondigde […]. En wij zijn de getuigen van alles wat hij gedaan heeft in het land van de Joden en in Jeruzalem.’ Als het werkterrein van Jezus wordt in deze samenvattingen heel het Joodse land genoemd (vgl. ook Luc. 4:44). Zo komt tot uiting dat in deze fase Israël de primaire ontvanger is van de vervulling van Gods beloften aan Abraham en zijn nazaten.

Binnen Jezus’ optreden in heel het Joodse land zijn drie, op elkaar volgende fasen te onderscheiden. Van 4:14 tot 9:50 is hij enige tijd actief in Galilea als leraar en wonderdoener. Daarna volgt een lang reisverhaal (9:51-19:46), waarin het doel van zijn reis (Jeruzalem) herhaaldelijk genoemd wordt: 9:51.53; 10:30; 13:22.33.34; 17:11; 18:31; 19:11.28. Het begin van de reis wordt in 9:51 uitdrukkelijk gemarkeerd, in de grondtekst met egeneto de (‘het geschiedde’), een aan de Septuaginta ontleende wending waarmee Lucas graag een nieuwe episode in zijn vertelling begint. De reis biedt een literair kader voor onderricht aan zijn volgelingen en voor disputen met zijn tegenstanders. De verteller roept herhaaldelijk in herinnering dat zijn hoofdfiguur op weg is naar de hoofdstad van het Joodse land:

13:22

Hij trok verder door steden en dorpen, waar hij onderricht gaf, onderweg naar Jeruzalem.

17:11

Op zijn reis naar Jeruzalem trokJezus door het grensgebied van en Galilea.

19:28

Nadat hij dit gezegd had, zetteJezus zijn reis naar Jeruzalem voort.

Op grond van deze notities kunnen we in het reisverhaal drie etappes onderscheiden (9:5113:21; 13:22-17:10; 17:11-19:27). De reis eindigt pas met de aankomst in de tempel (19:45-46), waarop de lezer in 19:28-44 stap voor stap wordt voorbereid:

19:29

Toen hij dichtbij Betfage en Betanië kwam, bij de zogeheten Olijfberg,…

19:37

Hij kwam steeds dichter bij de stad. Waar de weg de Olijfberg afgaat…

19:41

Toen hij, vlakbij gekomen, de stad zag liggen,…

De laatste sequentie van Lucas (19:47-24:53) speelt zich af in Jeruzalem, waar Jezus’ leven tot voleinding komt en zijn volgelingen in de tempel wachten op de dingen die komen gaan. Het evangelie eindigt zo op de plaats waar het ook begonnen is (1:5-23).

Structuur van deel II (Handelingen)

Deel II bestrijkt – evenals deel I – een periode van ruim dertig jaar en reikt van Jezus’ verschijningen en zijn hemelvaart tot Paulus’ verkondiging in . Uit deze lange tijdsspanne worden slechts bepaalde voorvallen breed uitgesponnen. Toch weet de verteller bij zijn lezers de indruk te wekken dat zijn verhaal een doorlopend geheel is. Hij bereikt dit effect door in zijn verhaal regelmatig samenvattingen (summaria) in te lassen die in grote pennenstreken een indruk geven van de groei en de bloei van de christelijke beweging (2:42-47; 4:32-35; 5:12-16; 5:42; 6:7; 9:31; 12:24).

Deel II opent met een woord vooraf (1:1-2), gevolgd door Jezus’ laatste instructies aan zijn apostelen (1:3-14). Deze veertien verzen hebben een dubbele literaire functie: ze bieden een recapitulatie van het slot van deel I en vormen tevens de inleiding op deel II.

Voor de verdere indeling van Handelingen baseren de meeste exegeten zich op de drieslag in 1:8: in Jeruzalem, in Judea en , en tot het uiteinde van de aarde. De afbakening van de eerste fase levert geen problemen op: 1:15-8:3 speelt zich in zijn geheel af in Jeruzalem. Binnen het totale werk van Lucas is dat sequentie 4. Dit lange stuk begint met een macabere verwijzing naar de dood van Judas en eindigt met de moord op Stefanus. Judas, een van de twaalf, vindt de dood vanwege zijn ontrouw aan Jezus, terwijl Stefanus, een van de zeven, juist vanwege zijn trouw aan zijn meester geliquideerd wordt.

Binnen sequentie 4 kunnen we drie segmenten onderscheiden. Het eerste segment (1:152:41) legt het fundament voor het vervolg door te spreken over het herstel van de kring van de twaalf apostelen, de neerdaling van de Geest en een toespraak van Petrus tot Joden in Jeruzalem die uit de diaspora afkomstig zijn, van wie er zich meteen al drieduizend aansluiten bij de nieuwe beweging. Het tweede onderdeel (2:42-5:42) bevat kleurrijke verhalenover het wel en wee van de gemeente, afgewisseld door summaria die een idealiserend beeld geven van het leven van de leerlingen (2:42-47; 4:32-35; 5:12-16; 5:42). Het derde onderdeel (6:1-8:3) verhaalt hoe Stefanus, een Grieks sprekende Jood en lid van een gremium van zeven personen dat bepaalde taken van de apostelen overneemt, door personen uit zijn eigen kring wordt aangeklaagd, voor het Sanhedrin wordt gedaagd en de dood vindt door steniging. De moord op Stefanus luidt een massale vervolging in die de leerlingen buiten Jeruzalem drijft.

Na de moord op Stefanus start een nieuwe sequentie, nummer 5. De omvang daarvan is sterk omstreden. Volgens het schema uit 1:8 zou nu een fase moeten volgen waarin het woord van God verbreid wordt in Judea en . Enkele onderdelen zijn inderdaad in deze regio gesitueerd (de stad , Caesarea, Lydda en Joppe), maar alras blijkt dat er ook al leerlingen van Jezus te vinden zijn in en Antiochië. In deze laatste stad worden de leerlingen voor het eerst ‘christenen’ genoemd, terwijl ze in Jeruzalem bekend staan als ‘Nazoreeërs’ (24:5; ze worden benoemd als aanhangers van Jezus, die in Handelingen vaak ‘de Nazoreeër heet: 2:22; 3:6; 4:10; 6:14; 22:8; 26:9). Zo is al duidelijk dat we met Antiochië in een nieuwe culturele context terechtkomen. Vanuit deze metropool ondernemen Paulus en Barnabas een reis door het zuiden van Asia ( is ongeveer het huidige Turkije), waar ze niet alleen in contact komen met diaspora-Joden maar ook met heidenen. Deze nieuwe stap legitimeren ze in 13:47 met behulp van Jesaja 49:6: ‘Zo luidt de opdracht van de Heer aan ons: Ik heb u opgesteld als een licht voor de heidenen, om tot heil te zijn tot het uiteinde van de aarde.’ Buiten het programmatische vers 1:8 is dit de enige keer dat de uitdrukking ‘tot het uiteinde van de aarde’ in het boek voorkomt. In beginsel is dat ultieme punt hier al bereikt. Na hun terugkeer op hun thuisbasis melden de zendelingen dan ook dat God voor de heidenen de deur voor het geloof heeft geopend (14:27). Hier had Handelingen kunnen eindigen, want de hele wereld ligt nu open. De latere omzwervingen van Paulus door en Griekenland (15:36-21:17) brengen hem niet in een totaal nieuwe wereld.

Het lijkt me dan ook niet raadzaam om vanaf 8:4 dwangmatig vast te houden aan het schema uit 1:8. De verteller maakt geen scherp onderscheid tussen enerzijds Judea en en anderzijds de wereld van de heidenen. Integendeel, hij laat deze overgang heel vloeiend verlopen. Daarom vat ik 8:4-21:17 op als één lange sequentie (nummer 5), die in zijn geheel gewijd is aan missionaire reizen en aan de verbreiding van het getuigenis over Jezus onder zowel Joden als niet-besnedenen.

De eenheid van dit stuk valt af te lezen aan trefwoorden als ‘rondtrekken’ (21 keer), ‘aankomen’ (12 keer), ‘verkondigen’ (7 keer), ‘de goede boodschap’ (2 keer) en ‘de goede boodschap brengen’ (14 keer); op enkele uitzonderingen na komen deze woorden alleen voor in 8:4-21:17. Deze lange sequentie wordt omlijst door de vermelding van de evangelist Filippus. Een tweede inclusio is dat aan het begin sprake is van een massale vlucht uit Jeruzalem vanwege de losgebarsten vervolging, waarbij Paulus (dan nog Saulus) een van de fanatiekste bestrijders is van de gemeente; op het einde is het juist Paulus die tegen alle adviezen in naar Jeruzalem trekt, waar hij het mikpunt zal worden van vervolging.

De vijfde sequentie heeft een concentrische opbouw:

A

8:4-14:28

Van de Samaritanen naar de wereld van de heidenen

B

15:1-35

Conflict over de besnijdenis opgelost tijdens een vergadering in Jeruzalem

A’

15:36-21:17

Paulus als getuige in en Griekenland

De spil van de compositie is de vergadering in Jeruzalem over de strijdvraag van de besnijdenis (15:1-35): moeten heidenen die zich aansluiten bij de Jezusbeweging, eerst de totale Joodse way of life overnemen? In 8:4-14:28 wordt deze problematiek reeds in het vlees gezet. De verteller zet de doorbraak naar de heidenen op naam van Petrus, die zich in Jeruzalem moet verantwoorden voor zijn nieuwe stap (10:1-11:18). Na de reis van Paulus en Barnabas barst het conflict pas goed los, maar in Jeruzalem wordt een voor alle partijen bevredigende regeling getroffen. Daarna gaan de missionaire reizen, die even dreigden te stagneren, opnieuw van start (15:36-21:17). In dit onderdeel volgt de verteller Paulus op zijn wegen, terwijl de apostelen niet meer in zijn verhaal voorkomen.

De meeste exegeten leggen binnen 15:36-21:17 een scherpe cesuur tussen 18:22 en 18:23. Ze lezen 15:36-18:22 als een verslag van Paulus’ tweede reis (de eerste staat in 13:1-14:28) en ze zien 18:23-21:17 als een beschrijving van zijn derde reis. Literair gezien is deze opsplitsing volledig uit de lucht gegrepen. Een zwak argument pro is de vermelding van Antiochië in 18:22. Antiochië was het vertrek- en eindpunt van de éérste reis (13:1-14:28), maar hier is deze stad enkel een halteplaats op een veel groter traject. De zogenaamde tweede en derde reis vormen in feite een doorlopend geheel, dat het volgende patroon vertoont:

A

16:6-18:17

Vanuit Troas naar Macedonië en Griekenland

B

18:18-19:40

Voorvallen in Efeze

A’

20:1-12

Door Macedonië en Griekenland naar

Daarna sluit Paulus, die Rome wil zien (en dan sterven?), zijn activiteiten in de gebieden rond het oostelijk deel van de Middellandse Zee af met een toespraak in Milete tot de oudsten van Efeze en reist hij naar Jeruzalem, waar hem boeien zullen wachten. Paulus’ reisdoel wordt tegen het einde van de vijfde sequentie herhaaldelijk vermeld: 19:21; 20:16.22; 21:4.11.12.13.15.17.

In de laatste sequentie (21:18-28:19) is Paulus opnieuw de hoofdfiguur, maar nu staat hij onder arrest en worden er aanklachten tegen hem ingebracht waartegen hij zich in diverse toespraken vurig verdedigt. Zo zet hij zijn taak als getuige van Jezus onverdroten voort. Nadat hij te kennen heeft gegeven dat hij als Romeins burger in beroep wil gaan bij de keizer, wordt hij via Caesarea, de residentie van de gouverneurs Festus en Felix, over zee naar getransporteerd. Na de aankomst aldaar breekt Lucas zijn verhaal abrupt af met de opmerking dat Paulus in twee jaar lang ongehinderd onderricht geeft. Vanuit Jeruzalem, de bakermat van ‘de Weg’, heeft het evangelie de hoofdstad bereikt van het Romeinse imperium en kan het zich van daaruit over de gehele wereld verbreiden, een proces dat in de dagen van Lucas nog in volle gang is. Het abrupte slot is opmerkelijk, zeker wanneer we ervan uitgaan dat Lucas zijn oeuvre pas in de jaren tachtig voltooide. De lezer krijgt zo geen antwoord op de vraag hoe het proces tegen Paulus is afgelopen. Klaarblijkelijk is de verteller er niet op uit om deze nieuwsgierigheid te bevredigen. Toch moet hij weet gehad hebben van het martelaarschap van zijn held. Dat laat hij doorschemeren in 21:13 waar hij schrijft dat Paulus bereid is voor de naam van de Heer te sterven.

Literaire aspecten en betekenislijnen

Lucas is een groot woordkunstenaar. Onder de nieuwtestamentische auteurs wordt hij geroemd om zijn beheersing van het hellenistisch Grieks. Hij heeft een grote woordenschat en weet zijn stijl aan te passen aan zijn onderwerp. In deze paragraaf laat ik dat zien aan de hand van een aantal voorbeelden.

Parallel lopende passages

In zijn boek schept Lucas graag een parallel tussen twee of meer personages of gebeurtenissen. Dit verschijnsel treffen we al meteen aan in de ouverture, waar het de totale compositie beheerst:

A Lucas 1:5-25 B 1:26-38

Aankondiging aan Zacharias

van de geboorte van Johannes

B 1:26-38

Aankondiging aan Maria

van de geboorte van Jezus

C 1:39-56

Maria bij Elisabet

A’ 1:57-80

Geboorte, besnijdenis en naamgeving van Johannes

B’ 2:1-21

Geboorte, besnijdenis en naamgeving van Jezus

Tweemaal een diptiek met als centrum de passage over de ontmoeting van de twee aanstaande moeders. Ook op zins- en woordniveau zijn er allerlei overeenkomsten. In het eerste tweeluik (A en B) betreft het elementen die bekend zijn vanuit oudtestamentische geboorteverhalen (bijv. Ri. 13:2-7): de verschijning van een hemelse boodschapper roept een schrikreactie op; de bode kondigt aan dat er – tegen de verwachting in – een kind zal worden geboren; hij noemt de naam die het moet krijgen en spreekt over de toekomstige rol van de boreling; de ontvanger van deze boodschap uit twijfel of verwondering en krijgt een teken ter bevestiging; het verhaal wordt besloten met lovende woorden over Gods onvoorziene handelen.

De twee panelen A’ en B’ hebben eveneens veel met elkaar gemeen: Elisabet en Maria bevallen van een zoon; de geboorte veroorzaakt vreugde bij mensen uit de directe omgeving; het kind wordt op de achtste dag besneden en krijgt de naam die de engel genoemd had; beide panelen bevatten een lofprijzing op God en een schetsmatige aanduiding van de toekomstige functie van de nieuwgeborene.

Johannes en Jezus worden dus naar elkaar toegeschreven. Het zijn personages met dezelfde trekken. Omdat de overeenkomsten zo overvloedig zijn, vallen de verschillen des te scherper in het oog. Deze verschillen zijn allemaal in het voordeel van Jezus: hij torent hoog uit boven Johannes. Om dit te illustreren wijs ik op enkele saillante details: Johannes wordt in de schoot van zijn moeder vervuld met heilige Geest, terwijl Jezus verwekt is uit de heilige Geest; de geboorte van Johannes brengt vreugde in heel de buurt en bij zijn familie, terwijl Jezus’ geboorte vrede brengt op aarde; Johannes zal profeet van de Allerhoogste heten en zijn optreden zal van beperkte duur zijn, maar Jezus wordt de Zoon van God genoemd en hij zal voor eeuwig koning zijn.

Dit verschil komt ook tot uiting in het centrale middenpaneel, waarin beide vrouwen aan het woord komen. Opvallend is dat ze allebei spreken over de bijzondere positie van Maria. Elisabet typeert haar als de gezegende onder de vrouwen, een titel die in de Bijbel verder alleen wordt toegedicht aan Jaël (Ri. 5:24) en Judit (Judit 13:18). Ook Maria zelf spreekt in haar loflied over haar speciale plaats in de geschiedenis. Dat de vertelling geheel en al op Maria en haar kind is gericht, blijkt ook uit een klein maar betekenisvol detail: Elisabets kind springt op in haar schoot zodra zij door Maria begroet wordt (1:41). Dit doet denken aan Genesis 25:22-23, waar vermeld wordt dat de twee kinderen van Rebekka al in de moederschoot op elkaar stieten. Vanaf hun prilste begin zijn die twee elkaars rivalen, en hun onderlinge strijd zal in het voordeel van de jongste beslecht worden. Ook bij Lucas gaat het over twee kinderen, nu van twee verschillende moeders. Ook nu zal de jongste de oudste overtreffen.

De hier beschreven parallellie treffen we ook elders in Lucas-Handelingen frequent aan. De toespraken van Petrus in Jeruzalem en de redevoering van Paulus in Antiochië in Pisidië hebben ten dele hetzelfde stramien. Telkens komt aan de orde dat de smadelijke dood van Jezus te wijten is aan de onwetendheid van de inwoners van Jeruzalem en aan hun leiders, maar dat God hem uit de doden heeft opgewekt. Dit laatste wordt zowel in Handelingen 2:25-28 als in 13:35 gepresenteerd als de vervulling van woorden uit Psalm 16. Voorts zetten zowel Petrus als Paulus hun optreden kracht bij door tekenen en wonderen. Ze genezen een verlamde (Hand. 3:1-10 en 14:8-10) en wekken een dode tot leven (Hand. 9:36-42 en 20:712). Daarmee treden ze in het voetspoor van Jezus, die eveneens een verlamde op de been hielp en doden opwekte (Luc. 5:17-26; 7:11-17 en 8:40-56). Een opvallende parallel treffen we aan in Lucas’ beschrijving van Jezus’ dood en zijn schets van de moord op Stefanus. Jezus roept tot zijn Vader en zegt: ‘In uw handen leg ik mijn geest.’ Stefanus zegt vlak voor zijn dood: ‘Heer Jezus, ontvang mijn geest.’ Jezus bidt voor zijn belagers: ‘Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen.’ Een echo hiervan horen we uit de mond van Stefanus: ‘Heer, reken hun deze zonde niet aan.’

Een bijzonder geval van parallellie is dat twee figuren die elkaar nooit eerder ontmoet hebben, allebei een visioen krijgen waardoor ze naar elkaar toe worden gedreven. Ananias verneemt in een visioen dat hij zich naar Saulus moet begeven die zich in een huis bevindt aan de Rechte Straat, en (tegelijk?) ziet Saulus hem al binnenkomen en hem de handen opleggen (Hand. 9:10-12).

Iets dergelijks zien we ook in het lange verhaal over de ontmoeting van Petrus met Cornelius (10:1-11:18). De Romeinse centurio ziet in een visioen een engel die hem aanspoort om contact te zoeken met Petrus (10:1-8). Op zijn beurt krijgt Petrus in een visioen van God te horen dat het Joodse onderscheid tussen rein en onrein voedsel niet langer van toepassing is (10:9-16). De inhoud van deze twee visioenen wordt in het verdere verhaal telkens opnieuw meegedeeld aan andere personages. Ik loop dat eerst na voor het visioen van Cornelius. De centurio vertelt aan twee huisgenoten en een soldaat wat hij gezien en gehoord heeft (10:7-8); vervolgens delen deze drie personen aan Petrus mee wat Cornelius vernomen heeft (10:22). Dan licht Cornelius zelf Petrus in over zijn visioen (10:30-32), en ten slotte geeft Petrus het relaas van Cornelius door aan zijn thuisbasis in Jeruzalem (11:1314). Zo wordt er ook gecommuniceerd over het visioen dat Petrus heeft gehad. Hij vertelt erover ten huize van Cornelius (10:28) en later ook weer in Jeruzalem (11:5-10). Bij al dezehervertellingen gaat het niet om pure herhalingen; gaandeweg verspringen er allerlei details, zodat steeds duidelijker wordt waar het allemaal om begonnen is, namelijk dat het zich ontspinnende contact tussen Joden en onbesnedenen het werk is van de Geest en niet te herleiden valt tot puur mensenwerk.

Deze voorbeelden, waaraan nog vele andere kunnen worden toegevoegd, laten zien dat de verteller zijn personages graag in hetzelfde jasje steekt. Zo blijkt dat ze voor dezelfde zaak staan. Of dat datgene wat ten dage van Jezus is voorgevallen, later opnieuw gebeurt. Door dergelijke herhalingen wint het boek aan consistentie. In het geval van Jezus en zijn volgelingen laat de verteller door parallellen te scheppen tussen hun woorden of hun daden zien dat de leerlingen voortgaan op het door Jezus uitgezette spoor. Hij is hun lichtend voorbeeld, en zij zijn z’n look-alike. Misschien mogen we dit ook omkeren: Jezus wordt ingekleurd vanuit de latere belevenissen van figuren uit de latere christelijke gemeente, hij is hun look-alike.

Misschien is dat ook de reden waarom Lucas ongeveer veertig procent van zijn evangelie besteedt aan Jezus’ reis naar Jeruzalem. Zo lijkt hij op de eerste christenen met hun vele zendingsreizen, en in het bijzonder op Paulus, want die sluit zijn tochten door Griekenland en Asia af met een reis naar Jeruzalem (Hand. 21:1-17).

Symposia

Een van de zekerste feiten uit Jezus’ leven is dat hij geregeld aan tafel ging met zondaars en tollenaars. Dat gedrag was verwerpelijk in de ogen van zijn tegenstanders, die een scherp onderscheid maakten tussen mensen die in religieuze zin rein of onrein waren. Het leverde hem scheldwoorden op: vraat, slemper, vriend van tollenaars en zondaars (Luc. 7:34).

In Lucas komt Jezus’ vriendschap met tollenaars en zondaars een aantal keren aan de orde (5:30; 15:2; 19:7). Maar even vaak is hij te gast bij de Farizeeën (7:36; 11:37; 14:1). Verder zien we hem op de laatste avond van zijn leven aan tafel met de apostelen (22:14).

Lucas heeft deze maaltijden op een eigen wijze literair vormgegeven. Hij goot ze in het stramien van een symposium. Met deze term is heden ten dage een wetenschappelijke bijeenkomst bedoeld ter bespreking van een bepaald onderwerp, gewoonlijk afgesloten met een drankje. In de Oudheid was een symposium een bepaalde literaire vorm, die zowel in de hellenistische wereld als bij de Joodse rabbijnen bekend was en bestond uit de volgende componenten. Zo’n stuk begint met de beschrijving van een feestelijke maaltijd, die uitloopt op een drinkgelag; onder het genot van het geestrijke vocht discussiëren de aanwezigen over een heikel onderwerp; meestal staan in die discussie de standpunten van de ene school tegenover die van de andere. Een bekend voorbeeld is het tafelgesprek over Eros en Penia, dat te vinden is in het Symposium van Plato.

Vertrouwd als hij was met hellenistische stijlmiddelen heeft Lucas deze literaire vorm uitvoerig gebruikt. Door andere exegeten zijn zes passages als een symposium getypeerd: 5:27-39; 7:36-50; 11:37-54; 14:1-24; 15:1-32; 19:1-27 (ik zal daar verderop nog een zevende passage aan toevoegen). In al deze gevallen vormt een maaltijd het kader voor een pittig gesprek tussen Jezus en andere disgenoten over omstreden kwesties: Jezus verkeert in slecht gezelschap (tollenaars en zondaars); hij wast zich niet voor het eten of hij laat zich in met iemand die niet op de gastenlijst staat (een zondige vrouw of iemand die aan waterzucht lijdt). In de discussie die daarover ontbrandt, verduidelijkt Jezus zijn standpunt veelal met behulp van gelijkenissen of parabels die als spiegelverhalen functioneren.

Een voorbeeld daarvan is de parabel van een vader met twee zonen (15:11-32). Met deze parabel reageert Jezus op de kritiek van de Farizeeën en schriftgeleerden op zijn omgang met tollenaars en zondaars (15:1-2). Het is niet moeilijk om in te zien dat Jezus de rol vervult van de vader uit de parabel, die zijn verloren gewaande jongste zoon in zijn armen sluit, terwijl de criticasters zichzelf kunnen herkennen in de oudste zoon met zijn gemopper over het feestelijke onthaal dat zijn broer ten deel valt.

De enige vaste deelnemer aan al deze symposia is Jezus. Hij komt zo in contact met verschillende groepen uit de hiërarchisch geordende samenleving van Israël, hij verkeert zowel in de hoogste als in de laagste kringen, terwijl die groepen elkaars gezelschap schuwen. Aan tafel probeert de Jezus van Lucas die scheidsmuren te doorbreken. De discussie daarover loopt zo hoog op dat er van de eigenlijke maaltijd soms niet veel terechtkomt.

Als de tegenvoeters van Jezus schuift Lucas in de symposia de Farizeeën naar voren. Van hen ontwerpt hij een beeld dat gekenmerkt wordt door een zekere tweeslachtigheid. Uit het simpele feit dat ze Jezus uitnodigen op hun maaltijden, spreekt een zekere sympathie voor hem. Ze waarschuwen hem ook tegen Herodes, die hem wil doden (13:31). De Farizeeën zijn dus niet zijn aartsvijanden, maar toch valt er over hen ook veel negatiefs te melden. Ze gaan in tegen Gods plan door zich niet te laten dopen door Johannes (7:30), ze zijn geldzuchtig (16:15), sluiten zich op in de kring van hun rijke vrienden en kennissen (14:12.21) en zijn zo overtuigd van hun eigen rechtvaardigheid dat ze met minachting neerzien op anderen (18:9-14).

Dit portret is niet bedoeld als een werkelijkheidsgetrouwe schets van de Farizese richting in het toenmalige jodendom. Het komt uit de koker van de op de hellenistische wereld georiënteerde Lucas die hiermee bepaalde groepen uit zijn eigen lezerskring wil aanspreken. Hèt grote probleem van Lucas is dat de geloofsgemeenschap in zijn eigen dagen een heterogeen gezelschap is, een amalgaam van personen en groepen uit verschillende maatschappelijke kringen. Binnen die bonte wereld probeert hij welgestelde lieden die zijn toegetreden tot de christelijke beweging, ertoe te mobiliseren om zich het lot aan te trekken van de vele armen uit de gemeenschap. In de Grieks-Romeinse wereld behoorde het tot de normale code om enkel omgang te hebben met personen uit de eigen maatschappelijke laag (de zogenaamde ‘vrienden’: Luc. 6:32; 14:12-14). Met zijn symposia zet Lucas deze antieke vriendschapsidealen onder druk. Hem staat het ideaal voor ogen van een geloofsgemeenschap waarin allen één zijn van hart en ziel en waarin allen alles gemeenschappelijk bezitten (Hand. 2:42-47; 4:32-35).

Aan de reeks van zes symposia voeg ik nog een zevende passage toe: de maaltijd waarmee Jezus afscheid neemt van zijn apostelen (22:14-38). In onze bijbeluitgaven is deze tekstuele eenheid (er is duidelijk sprake van eenheid van plaats, tijd en personages) in de regel voorzien van opschriften als ‘het laatste avondmaal’ of ‘de instelling van de Eucharistie’. Niemand denkt aan een symposium. Daar lijkt ook weinig reden voor te zijn, want de tekst zelf spreekt van een paasmaal (22:15; zie ook 22:8.13). De beschreven handelingen van de gastheer (hij neemt een beker, dan een brood, en na de maaltijd weer een beker) passen in het stramien van een paasmaal. Maar de laatste handeling, het laten rondgaan van een beker na de maaltijd, zal hellenistische lezers ongetwijfeld hebben doen denken aan destart van een symposium. Het samenzijn onder het genot van de drank duurt voort tot 22:39 waar Jezus met zijn leerlingen het huis verlaat en naar de Olijfberg gaat.

Tijdens het drinken ontstaat een discussie over diverse pijnlijke onderwerpen. Jezus kondigt aan dat een van de apostelen hem zal overleveren, maar wie dat zal doen zegt hij niet, zodat de apostelen zich allemaal aangesproken weten (22:23). Meteen daarop beginnen ze met elkaar te twisten over de vraag wie van hen de belangrijkste is. Dit gekibbel sluit Jezus af met een verwijzing naar zijn eigen voorbeeld: de belangrijkste aan tafel is de dienaar, de grootste moet de minste worden. De leerlingen staan nog vele beproevingen te wachten, de Satan zal hen ziften als het koren. De al te enthousiaste Petrus, die beweert dat hij bereid is om met Jezus de gevangenis en de dood in te gaan, krijgt te horen dat hij tegen het krieken van de dageraad driemaal zal hebben geloochend dat hij Jezus kent. Het symposium eindigt met een discussie over de vraag of het zwaard een gepast antwoord is op de bange tijden die in het verschiet liggen. Jezus adviseert zijn apostelen een zwaard aan te schaffen, maar als ze er twee op tafel leggen, breekt hij het gesprek af met de woorden ‘het is genoeg’, waaruit een ondertoon van verontwaardiging spreekt.

Dit zevende symposium vormt de climax van de totale reeks. Met zijn lijden en dood voor ogen kondigt Jezus aan dat er nu een einde komt aan het voor hem zo karakteristieke gedragspatroon dat hij aanzat aan de tafel van velen. Hij zal niet meer drinken van de vrucht van de wijnstok; tegelijk spreekt hij de verwachting uit dat hij in zijn koninkrijk opnieuw zal eten en drinken met zijn getrouwen (22:16.30). In de tussentijd moeten zijn leerlingen telkens weer met elkaar aan tafel gaan om hem te gedenken. Met deze maaltijden overbruggen zij de tijd tussen Jezus’ aardse optreden en de definitieve vestiging van Gods koninkrijk.

In Handelingen zien we dan ook dat de eerste christenen bij iemand aan huis samenkomen voor ‘het breken van het brood’ (2:42.46). Dit ritueel is ingebed in het bredere kader van een gezamenlijke maaltijd waarbij welgestelden hun overvloed delen met behoeftigen.

In Handelingen treffen we geen tekstuele eenheden aan die de vorm hebben van een symposium, maar wel vele passages waarin sprake is van samen tafelen en van problemen die dat oplevert vanwege maatschappelijke, culturele of godsdienstige verschillen. Het in de symposia uitgezette spoor wordt hier dus doorgetrokken. Dit valt als volgt te illustreren.

  • Volgens Handelingen 4:34-36 hebben de rijken de zorg voor de armen. Ze kwijten zich van deze zorgplicht door hun have en goed te verkopen en het geld neer te leggen aan de voeten van de apostelen, die daarvan uitdelen aan een ieder, al naargelang zijn behoefte. Jozef Barnabas, de latere reisgenoot van Paulus, wordt genoemd als een lichtend voorbeeld. Toch valt niet te verhelen dat het stelsel niet altijd optimaal functioneert. Ananias en Saffira proberen een gedeelte van de opbrengst van hun stuk grond achter te houden en vallen dood neer aan de voeten van de apostelen, precies op de plek waar ze het volle bedrag hadden moeten deponeren. Hier valt voor het eerst een slagschaduw over de prille geloofsgemeenschap.

  • Even later dreigt de gemeenschap verscheurd te raken doordat de weduwen van de Grieks sprekende Joden bij de dagelijkse voedseldistributie worden achtergesteld bij behoeftigen uit de kring van de Aramees sprekende leden van de gemeente (6:1).

  • Wanneer de Weg meer aanhangers krijgt, komt de eenheid op de tocht te staan door etnisch-culturele verschillen. De spijswetten uit de schriftelijke en mondelinge Thora belemmeren een vlot verkeer tussen Joden en heidenen. Deze problematiek komt aan de orde aan het begin van Handelingen 10. Terwijl er in de keuken een – ongetwijfeld koosjere – maaltijd wordt bereid voor Petrus, krijgt de man zelf op het dak een visioen waarin hij een mix van reine en onreine dieren krijgt voorgeschoteld. Hij weigert iets te eten dat onrein is (10:14-15) maar gaandeweg komt hij door toedoen van de Geest tot het voor hem nieuwe inzicht dat men niemand ter wereld onrein mag noemen (10:29).

  • Op het apostelconcilie in Jeruzalem wordt overeenstemming bereikt over de minimale regels die Joodse en niet-Joodse christenen moeten naleven zodat er onderling sociaal verkeer mogelijk is. Enkele van deze regels hebben weer betrekking op gezamenlijk te genieten maaltijden. De regeling maakt een einde aan een strijdvraag die de wereldwijde verbreiding van de christelijke beweging dreigde te blokkeren.

  • Nadien lezen we dan ook dat Paulus zijn intrek neemt bij de zakenvrouw in Tyatira (16:15), bij een zekere Titius Justus in Korinte (18:7), bij Tyrannus in Efeze (19:9); hij is de gast van Mnason uit (21:16) en van Publius op het eiland Melite (28:7). Allemaal welgestelde figuren die het zich kunnen permitteren om hun huis als steunpunt te laten dienen voor de uitdijende christelijke gemeente.

Toch is het oude zeer niet helemaal weggenomen. Wanneer Paulus na vele jaren terugkeert in Jeruzalem en verslag uitbrengt van zijn werk onder de heidenen, treft hij daar een door Jakobus geleide groep aan van christenen die zich strikt houden aan de Thora (21:20) en daarom contacten met meer rekkelijke geloofsgenoten lijken te schuwen. De lessen die uit de symposia getrokken kunnen worden, hebben dan nog niets van hun actualiteit verloren!

Redevoeringen

Op beslissende punten in zijn verhaal laat Lucas zijn personages kortere of langere toespraken houden. In zijn evangelie geeft hij herhaaldelijk aan Jezus het woord, bijvoorbeeld in de Veldrede (6:20-49), de Parabelrede (8:4-18) en de Eschatologische Rede (21:5-36), en ook daarbuiten krijgt de hoofdfiguur volop de om te zeggen wat hij te zeggen heeft. In Handelingen trekt een keur aan sprekers aan ons voorbij, zoals Petrus, Stefanus, Paulus of Jakobus. Enkele keren krijgen we een speech voorgeschoteld van iemand die niet tot Jezus’ volgelingen behoort. Voorbeelden daarvan zijn de toespraak van de griffier uit Efeze (19:3540) en de woorden van Tertullus, een advocaat van wiens diensten Paulus’ aanklagers gebruik maken (24:1-9). Door zijn geschiedenisverhaal te larderen met redevoeringen sluit Lucas aan bij toenmalige literaire conventies. Grote geschiedschrijvers uit de Grieks-Romeinse wereld, zoals Thucydides of Sallustius, doen niet anders.

Het is een open deur om te beweren dat de toespraken niet letterlijk uit de mond van de spreker zijn opgetekend. Thucydides zegt met evenzoveel woorden dat hij zijn sprekers laat zeggen wat ze naar zijn oordeel gezien de omstandigheden moesten zeggen, al voegt hij er wel aan toe dat hij zo dicht mogelijk blijft bij de strekking van wat ze werkelijk naar voren brachten. Behalve de situatie waarin de toespraak gehouden wordt, spelen ook andere factoren een rol: de persoon van de spreker en de aard van het publiek. De redevoeringen zijn dus in hoge mate aangepast aan hun literaire context, maar toch verdrinken ze daar niet in. Vaak laat de verteller zijn sprekers tot hun toehoorders datgene zeggen wat hij van belang acht voor zijn eigen lezers. De in het verhaal ingelaste redevoeringen zijn voor hemeen uitgelezen middel om zijn lezers inzicht te geven in de diepere betekenis van de gebeurtenissen die hij vertelt.

Dat de redevoeringen artistieke creaties zijn, blijkt uit hun fraaie literaire architectuur. Ik geef hiervan twee voorbeelden. Het eerste voorbeeld is de preek van Petrus op de dag van Pinksteren (Hand. 2:14-40). Deze toespraak bestaat uit vier secties (2:14-21; 2:22-28; 2:29-36; 2:37-40), die worden gekenmerkt door het feit dat ze allemaal worden afgesloten met een citaat uit de Schrift (Joël 3:1-5a in Hand. 2:17-21; Ps. 16:8-nb in 2:25-28; Ps. 110:1 in 2:34-35; Joël 3:5b in 2:39).

Ik concentreer me nu op de tweede en de derde sectie. Deze twee onderdelen hebben dezelfde structuur: eerst een aanspreking van de toehoorders, dan een schets van het leven van Jezus (en van David), en ten slotte een Schriftcitaat. De twee parallel gebouwde onderdelen lopen uit op een conclusie. In schema:

Sectie 1

A

2:22a

‘Israëlieten, luister naar deze woorden!’

B

2:22b-24

Schets van het leven van Jezus

C

2:25-28

‘David zegt immers over hem’, gevolgd door een citaat uit Psalm 16:8b-11

Sectie 2

A’

2:29a

‘Broeders, … ‘

B’

2:29b-33

Schets van de dood en begrafenis van David en Jezus, in het licht van Psalm 16:10

C’

2:34-35

‘David zelf zegt’, gevolgd door een citaat uit Psalm 110:1

D

2:36

Conclusie: de gekruisigde Jezus is door God aangesteld tot Heer en Messias.

Mijn tweede voorbeeld is de afscheidsrede die Paulus in Milete houdt ten overstaan van oudsten uit Efeze (Hand. 20:17-38).

20:17-18a Narratieve inleiding

Sectie 1

20:18b-27

Paulus spreekt over zijn verleden en zijn naaste toekomst

A 20:18b-21

Terugblik op zijn optreden

B 20:22-25

Zijn naaste toekomst

A’ 20:26-27

Terugblik op zijn optreden

Sectie 2

20:28-35

Paulus instrueert de oudsten van Efeze

A 20:28-31

Instructies aan de oudsten; Paulus’ eigen voorbeeld

B 20:32

Afscheid van de oudsten

A’ 20:33-35

Instructies aan de oudsten; Paulus’ eigen voorbeeld

20:36-38 Narratieve afsluiting

De cesuur tussen sectie 1 en 2 steunt op het gegeven dat de spreker hier overschakelt op vermaningen aan het adres van zijn toehoorders. De eerste sectie wordt bijeengehouden door het motiefwoord (diajmartwomai in vers 21.22.24.26 en door een inclusio (v. 20: ‘dat ik niets wat nuttig kon zijn heb nagelaten u te verkondigen en te leren’; v. 27: ‘ik heb niet nagelaten u het plan van God in zijn geheel te verkondigen’). In de tweede sectie waarschuwt hij de oudsten voor nieuwe verschijnselen die na zijn vertrek zullen plaatsvinden. De kudde wordt dan van buitenaf bedreigd door gevaarlijke wolven en van binnenuit door lieden die de verkeerde dingen zeggen. In deze situatie kunnen de toegesprokenen maar het beste vasthouden aan de onverkorte leer die Paulus gebracht heeft. Als er christenen afhaken, dan is dat in ieder geval niet aan Paulus te wijten!

De toespraak is hecht verankerd in de literaire context. In Efeze, het centrum van , heeft Paulus drie jaar met succes gewerkt (vgl. 19:8.10.22; zie ook 20:31). Geen wonder dus dat hij zijn afscheidsspeech richt tot de oudsten van die stad. Maar voor Lucas reikt deze rede veel verder. Hij formuleert Paulus’ woorden zo dat ze een terugblik bieden op héél diens optreden als missionaris en dat ze anticiperen op de ontwrichtende activiteiten van dwaalleraars en op de penibele situatie van zwakken in de gemeenschap: twee zaken die brandend actueel zijn in de tijd van Lucas en zijn lezers. Een in dit verband relevant detail is dat alleen hier de woordcombinatie ‘de kerk van God’ wordt gebruikt (20:28, bedoeld is de universele kerk), terwijl elders in Handelingen sprake is van ‘de kerk’ (telkens een lokale kerk).

Redevoeringen staan niet op een willekeurige plaats. In Lucas 8 presenteert Jezus de gelijkenis van het zaad. In zijn uitleg van deze gelijkenis stelt hij het zaad gelijk met het woord van God, dat alleen vrucht draagt bij mensen met een goed en edel hart. Eventuele mislukkingen zijn niet toe te schrijven aan de verkondiger of aan de boodschap maar aan het receptievermogen van de toehoorders. Deze beschouwing staat op de juiste plek: vrijwel aan het begin van Jezus’ optreden wordt verklaard waarom de verkondiging vaak niet tot de gewenste resultaten zal .

De toespraken in Lucas-Handelingen vertonen een grote variatie in taal en stijl. Lucas is stilistisch een echte kameleon. Aan het begin van Handelingen spreekt Petrus tot een Joods publiek. Het Grieks waarvan hij zich dan bedient leunt aan tegen de taal van de Septuaginta en klinkt wat houterig en archaïserend. De inhoud is afgestemd op het bevattingsvermogen van de toehoorders. In een synagoge maken Jezus en Paulus overvloedig gebruik van Schriftcitaten, ja hun toespraak is eigenlijk een preek over de passages die net zijn voorgelezen (Luc. 4:16-21; Hand. 13:14-41).

Heel anders klinkt de toespraak van Paulus op de Areopaag in Athene. In hèt culturele centrum van toen en met een publiek dat bestaat uit epicurische en stoïsche filosofen spreekt Paulus een zwierig en elegant Grieks en toont hij zich een meester in het hanteren van ingewikkelde zinsconstructies. In dit geval wordt het betoog niet gelardeerd met letterlijke aanhalingen uit de Schrift, maar wel met verwijzingen naar het werk van Griekse dichters (17:27-28). Opmerkelijk is verder dat de spreker niet zijn afschuw uit over de afgodsbeelden die hij in Athene heeft aangetroffen; integendeel, hij prijst de Atheners omdat ze zo buitengewoon godsdienstig zijn en beweert dat hij hun de God komt brengen die zij zonder het te weten al vereren.

De toespraak van Paulus tot Agrippa (26:2-23) heeft een aantal kenmerken van een klassieke juridische verdedigingsrede. We kennen dit genre bijzonder goed omdat er tientallen papyri zijn gevonden met procesverslagen uit het vroege Romeinse Rijk en omdat we beschikken over retorische handboeken uit de Oudheid, zoals Quintilianus’ Institutio Oratoria (in het Nederlands vertaald door P. Gerbrandy onder de titel De opleiding tot redenaar). Een verdedigingsrede bevat de volgende onderdelen:

  • Een inleiding (prooemium of exordium), waarin de spreker de rechter voor zich probeert te winnen.

  • Een uiteenzetting van de feiten, de zogenaamde narratio of expositio.

  • De bewijsvoering (probatio of argumentatio), vaak gevolgd door een weerlegging van de tegenargumenten.

  • Een slotwoord, de peroratio, waarin de spreker een recapitulatie geeft van zijn betoog. Wanneer we deze ingrediënten trachten terug te vinden in de redevoering van Paulus, moeten we ervoor oppassen dat we de tekst niet in een vreemd keurslijf wringen. Toch meen ik dat het klassieke stramien van de juridische verdedigingsrede in 26:2-23 doorschemert. Paulus, die hier zijn eigen zaak bepleit, begint met enkele zinnen (26:2-3) waarin hij koning Agrippa typeert als een expert in kwesties van Joodse zeden en gewoonten. Een duidelijk voorbeeld van captatio benevolentiae. Impliciet geeft hij te verstaan dat hij geen crimineel is, maar dat het hier gaat om een binnenloods dispuut. Hij sluit zijn exordium af met het verzoek om welwillend naar hem te luisteren.

De narratio is te vinden in 26:4-18, waar Paulus relevante feiten vermeldt uit zijn vroegere en huidige leven. Hij is op en top Jood, ook nu nog, en hij behoort tot de strenge richting van de Farizeeën. Eigenlijk zouden alle Joden voor de rechter moeten verschijnen want hij wordt door niets anders gedreven dan door de hoop die alle stammen van Israël koesteren, namelijk dat God zijn beloften aan de vaderen nakomt. De vervulling daarvan ziet hij in de verrijzenis. Jezus zelf heeft hem, de vroegere vervolger, omgeturnd tot een propagandist van de nieuwe beweging onder zijn eigen volk en onder de heidenen.

Deze uiteenzetting van ‘de feiten’ bevat al elementen die we tot de bewijsvoering kunnen rekenen, zoals de bijzondere ervaringen op de weg naar . Ook Paulus’ reisgenoten hebben bijzondere verschijnselen waargenomen en zouden dus als getuigen kunnen worden opgeroepen. Tot de bewijsvoering behoren in ieder geval de verzen 19-20 waarin Paulus aan de hand van zijn optreden aantoont dat hij nooit ontrouw is geweest aan zijn opdracht. In vers 21 weerlegt hij de reeds onder Felix geuite aanklacht dat hij de tempel bezoedeld zou hebben (vgl. 24:6).

In zijn slotwoord (26:22-23) vat Paulus de kern van zijn betoog nog eens samen. Hij staat geheel en al in de lijn van Mozes en de profeten, want die hebben al aangekondigd dat de Messias zou lijden en uit de dood zou opstaan en dat niet alleen het Joodse volk maar ook de heidenen de zouden krijgen om gered te worden.

Op dat punt aangekomen wordt Paulus onderbroken door Festus. Er volgt in het Grieks een flitsende dialoog, waarvan de levendigheid in de Willibrordvertaling uitstekend is weergegeven:

Op dat ogenblik schreeuwt (praesens historicum!) Festus door zijn verdediging heen:’Wartaal, Paulus. Al die geleerdheid maakt u gek.’ ‘Excellentie, ik ben niet gek,’ zegt Paulus (weer praesens historicum), ‘integendeel, ik spreek de waarheid, ik weet wat ik zeg.’

De gebruikers van de NBG-vertaling moeten het hier met heel wat minder doen:

En terwijl hij dit tot zijn verdediging aanvoerde, zeide Festus met luider stem: Gij spreekt wartaal, Paulus, uw vele studie brengt u in de war. Maar Paulus zeide: Hoogedele Festus, ik spreek geen wartaal, maar nuchtere waarheid.

Interessant is ook de hierop volgende dialoog tussen Paulus en Agrippa. Lucas hanteert hier het stijlmiddel van de ironie. Hij laat Agrippa zeggen dat het maar weinig scheelt of Paulus maakt nog een christen van hem. Paulus riposteert met te zeggen dat hij graag zou zien dat iedereen werd als hij, ‘afgezien dan van deze boeien’. Dergelijke zinnen zullen ongetwijfeld op de lachspieren van Lucas’ lezers gewerkt hebben. Ze zien de koning al in boeien geslagen worden omdat hij christen is geworden. In ieder geval spreekt Agrippa op het einde de overtuiging uit die de lezers altijd al hadden: Paulus heeft niets misdaan en hij had allang vrij moeten zijn. De juridische speech heeft prima gewerkt!

Intertekstualiteit

Lucas en zijn Bijbel

In het verleden is de auteur van Lucas-Handelingen vaak versleten voor een christen geworden heiden. Hij zou de plank regelmatig misslaan als het gaat om stof uit de Thora, de Profeten en de Geschriften. Dit beeld is toe aan revisie. Lucas maakt gretig gebruik van de literatuur van oud-Israël, niet alleen door vele expliciete citaten in zijn verhaal te verwerken, maar ook door complete passages uit de Schrift te imiteren of een collage aan te leggen van flarden uit verschillende oudtestamentische geschriften. Daarbij is het hem niet te doen om een slaafse kopie van de oude stof, nee, hij laat de oude stemmen zo spreken dat zij zijn eigen boodschap kracht bijzetten. Intertekstualiteit dus in de ware zin van het woord: recycling van stof uit vroegere boeken gaat in de regel gepaard met fikse semantische verschuivingen.

Als hellenistische Jood is Lucas vooral vertrouwd met de Septuaginta, de oudste Griekse vertaling van de Hebreeuwse Bijbel, waaraan ook enkele oorspronkelijk in het Grieks geschreven teksten zijn toegevoegd. De Septuaginta is in de laatste eeuwen voor het begin van onze jaartelling geschapen om Israëls erfgoed te ontsluiten voor Griekssprekende Joden in de diaspora. Het was dus dé Bijbel voor vele Joden. Zo ook voor Lucas.

Hier ligt meteen ook een probleem. Omdat de Septuaginta eigen accenten legt (elke vertaling is een interpretatie!), zullen Joodse lezers van Lucas die zich van de Hebreeuwse Bijbel bedienden vaak hun wenkbrauwen gefronst hebben als ze zagen wat Lucas meende te kunnen lezen in door hem aangehaalde teksten uit de Schrift. Het moet ons dan ook niet verbazen dat hij met zijn Schriftbewijzen niet alle Joden heeft weten te overtuigen.

Ook hedendaagse gebruikers van een Nederlandse vertaling zullen vaak vreemd opkijken als ze citaten in Lucas-Handelingen vergelijken met de formulering van deze zinnen en zinsdelen in de boeken waaruit ze afkomstig zijn. Dat komt omdat in onze bijbeluitgaven een vertaling van het Oude Testament staat afgedrukt die gemaakt is op basis van de Hebreeuwse grondtekst. De verschillen tussen de oudtestamentische citaten in LucasHandelingen en de formulering in de Septuaginta zijn doorgaans minder groot, maar degemiddelde bijbellezer de Septuaginta niet raadplegen, want daarvan bestaat helaas nog steeds geen complete Nederlandse vertaling.

Lucas ent zijn verhaal dus sterk op de stam van de Septuaginta. Eigenlijk is dat nog te zwak uitgedrukt. Hij ziet zijn eigen werk zelfs als de regelrechte voortzetting van de Griekse Bijbel. Dat zegt meteen ook al dat hij de christelijke beweging in het verlengde plaatst van Israël. Kardinale gebeurtenissen zoals Jezus’ lijden, dood en verrijzenis zijn volgens hem in de Schrift aangekondigd (Luc. 24:25-27.44-46; ook een favoriet thema in Handelingen). Christen worden betekent dat je verstand geopend wordt om de Schrift te begrijpen. Met nadruk schrijf ik: verstand. Gaan geloven is in de ogen van Lucas geen emotionele, maar een rationele beslissing.

Schriftuitleg die aan de normen van de redelijkheid beantwoordt, is bij Lucas een belangrijke taak. Jezus begint èn eindigt zijn optreden als uitlegger van de Bijbel (Luc. 4:1621; 24:44-46). Op ongeveer twaalfjarige leeftijd weet hij de rabbi’s in de tempel al te verbluffen met zijn bijbelkennis (2:46-47). Na Jezus’ hemelvaart neemt Petrus de rol van Schriftuitlegger van hem over. De eerste zin die hij uitspreekt is dat de Schrift in vervulling moest gaan (Hand. 1:16). Befaamde voorbeelden van verkondigers die hun boodschap uit de Schrift putten, zijn Stefanus (Hand. 7: een complete hervertelling van Israëls geschiedenis), Filippus (8:28-35) en natuurlijk Paulus. Een innovatieve stap zoals de toelating van niet-Joden wordt beargumenteerd met behulp van de Griekse vertaling van Amos 9:11-12 (de Hebreeuwse tekst zou zich hier minder goed voor lenen), en de uiteindelijke afspraken over het verkeer tussen christenen met een Joodse en met een heidense achtergrond zijn gespiegeld aan bepalingen uit Leviticus 17-18 betreffende de omgang van Israëlieten met in het land woonachtige vreemdelingen.

Lucas 1- het licht van I Samuël 1-2

Ik vervolg nu met enkele exempels. Daarbij concentreer ik mijn aandacht niet op expliciete citaten, want dat zijn slechts topjes van de ijsberg. Liever laat ik zien dat flinke tekstuele eenheden nauw verweven zijn met lange verhalen uit het Oude Testament. Een expliciet citaat functioneert daarbij als een signaal dat ons op weg helpen.

In de verhalenkrans over de jonge Johannes en Jezus staat eigenlijk maar één regelrecht citaat uit I Samuël 1- Lucas 1:48 zegt Maria dat God heeft omgezien naar de ellende of de lage staat van zijn dienares. Zij herhaalt hier een uitspraak van Hanna (I Sam. 1:11; in het Grieks staat daar haast letterlijk hetzelfde). Als men nu de complete tekst van I Samuël 1-2 en Lucas 1-2 naast elkaar legt, vallen er allerlei overeenkomsten en natuurlijk ook spannende verschillen te noteren, meer dan ik hier kan opsommen. Ik beperk me tot enkele gegevens die laten zien dat Elisabet en Maria het spiegelbeeld zijn van Hanna en dat Johannes en Jezus allebei sprekend lijken op de jonge Samuël.

God houdt de schoot van Hanna gesloten (I Sam. 1:6) en Elisabet is onvruchtbaar (Luc. 1:7). Hun beider onverwachte zwangerschap is aan God te danken. Hanna zingt een loflied (I Sam. 2:1-10), waarvan we vele echo’s terughoren in het Magnificat van Maria (Luc. 1:4655). Beide vrouwen bejubelen God omdat Hij bestaande verhoudingen omkeert en ze zien hun eigen lotsverbetering als het begin van betere tijden voor het hele volk. De oudtestamentische Hanna krijgt een naamgenoot in de figuur van de profetes Hanna, die God in de tempel dient met vasten en bidden (Luc. 2:36-37) en daarmee de rol overneemt van de’oude’ Hanna, die in het heiligdom in hongerstaking gaat (I Sam. 1:7) en langdurig tot de Eeuwige blijft bidden (1:12).

En dan nu de kinderen. Samuël krijgt bij zijn geboorte een betekenisvolle naam (I Sam. 1:23), terwijl Johannes en Jezus hun naam ontvangen bij hun besnijdenis (Luc. 1:59-63; 2:21). Nog belangrijker is dat Samuël, eenmaal de borst ontwend, naar het heiligdom in Silo wordt gebracht om voor altijd bij God te blijven (I Sam. 1:22.24). De ouders van Jezus brengen hem al veertig dagen na zijn geboorte naar Jeruzalem om hem aan te bieden aan God. Ook zijn leven moet helemaal in dienst staan van JHWH.

Dit laatste contactpunt is iets ingewikkelder dan op het eerste gezicht lijkt. Volgens Exodus 13:1-2.12 moeten alle eerstgeborenen in dienst gesteld worden van God. Met vijf sikkels kon die verplichting worden afgekocht; hun plaats werd dan ingenomen door de levieten (Num. 3:47-48; 18:15-16). Lucas vermeldt die vijf sikkels niet, wel spreekt hij over een koppel tortels of twee jonge duiven, maar dat offer staat volgens Leviticus 12:8 in verband met iets anders, namelijk de reiniging van de moeder. Kent Lucas zijn Bijbel niet? Hij kent die wel degelijk en hij laat de vijf sikkels expres weg om de jonge Jezus als twee druppels water te laten lijken op de jonge Samuël.

Een laatste connectie is dat Samuël opgroeit en steeds meer in de gunst komt bij God en de mensen (I Sam. 2:18.21.26). Met een soortgelijke notitie rondt Lucas zijn verhalen af over Johannes (1:80) en Jezus (2:40.52).

Elia

Het duo Johannes en Jezus wordt door Lucas ook graag belicht vanuit een ander bijbels prototype, de profeet Elia, over wie in het Oude Testament diverse verhalen te vinden zijn in I Koningen 17 tot en met II Koningen 2. Verder wordt hij nog vermeld in II Koningen 3:11; 9:36; 10:10.17. Een latere reflectie op Elia vinden we in Sirach 48:1-11 en Maleachi 3:2224 (in sommige vertalingen: 4:4-6). In dit laatste fragment staat dat de in de hemel opgenomen Elia op het einde der tijden zal verschijnen om de komst van God voor te bereiden.

Deze stof komt in het evangelie volgens Lucas opnieuw tot leven. Van Johannes wordt reeds vóór zijn geboorte door de engel Gabriël aangekondigd dat hij de rol zal spelen die aan het slot van het boek Maleachi aan Elia wordt toebedeeld: ‘Vele kinderen van Israël zal hij bekeren tot de Heer, hun God; hij zal voor Hem uitgaan in de geest en de kracht van Elia (Luc. 1:16-17). Hier is Johannes degene die de weg bereidt voor God. Dat ook gelezen worden in Lucas 7:27 waar Maleachi 3:1 op Johannes wordt overgeheveld: ‘Zie, ik stuur mijn bode voor u uit om voor u de weg te banen.’ Maar naar alle waarschijnlijkheid wordt Johannes hier al herdoopt tot de voorloper van Jezus, zodat Johannes niet de laatste maar de voorlaatste profeet is.

We zouden nu verwachten dat Jezus de eindtijdelijke rol van Elia overneemt. Dat hij de teruggekeerde Elia is, wordt inderdaad beweerd in Lucas 9:8.19, maar dat is een dubieuze, volkse opinie die niet ten volle recht doet aan zijn identiteit, want hij is ‘de Messias van God’ (9:20). Jezus staat dus niet in de schoenen van de Elia uit het slot van Maleachi.

Evenmin wil hij zich spiegelen aan de Elia die als een geweldenaar tot tweemaal toe vuur uit de hemel afroept om vijftig manschappen met hun bevelhebbers te vernietigen (II Kon. 1:10.12). Twee leerlingen van Jezus willen wel vuur uit de hemel laten neerdalen om een ongastvrij Samaritaans dorp te verdelgen, maar Jezus wijst hen terecht en daarmee leverthij impliciet ook kritiek op het vurige optreden van Elia (Luc. 9:52-56).

In Lucas tekent zich dus een zekere reserve af tegen de neiging om Jezus al te zeer met Elia te identificeren. Toch zijn er ook weer vele passages waarin deze twee figuren wèl met elkaar worden geassocieerd. In de synagoge van Nazaret haalt Jezus zich de woede van zijn dorpsgenoten op de hals door onder verwijzing naar Elia (en Elisa) te suggereren dat mensen van buiten Israël positiever op hem zullen reageren dan zijn eigen volk (Luc. 4:24-26; vgl. I Kon. 17:1.9). Het verhaal over de opwekking van de zoon van een weduwe uit Naïn (Luc. 7:11-17) is – zonder dat de naam Elia ook maar één keer valt – compleet gemodelleerd naar het verhaal uit I Koningen 17:17-24. Het volk uit Naïn doorziet deze intertekstuele relatie, getuige het feit dat het op het gebeurde reageert met de woorden: ‘Een groot profeet is onder ons opgestaan.’

Hoogst opmerkelijk is dat Elia – samen met Mozes – inderdaad terugkeert en zich kortstondig in het gezelschap van Jezus bevindt. Dat gebeurt in het verhaal over de verheerlijking op een berg (9:28-36). Dit verhaal staat ingeklemd tussen twee lijdensvoorspellingen (9:22.44), vlak voor de start van de reis naar Jeruzalem (9:51). Op de berg spreken Mozes en Elia met Jezus over zijn heengaan (in het Grieks: exodos), over de voleinding van zijn leven in Jeruzalem. Dat onderwerp staat hen op het lijf geschreven, want zelf zijn ze allebei op een bijzondere wijze heengegaan (Deut. 34:5-6 en II Kon. 2:11-12). In 9:51 wordt Jezus’ levenseinde omschreven met de Griekse term analèmpsis, vaak vertaald met ‘opneming’ of ook wel met ‘hemelvaart’. Het woord duidt heel de beweging aan die reikt van Jezus’ lijden en dood tot zijn verrijzenis en zijn opname in de hemel.

Het verhaal over de hemelvaart staat twee keer in Lucas-Handelingen. Dit gebeuren wordt op een aanschouwelijke wijze gepresenteerd, alsof het met het blote oog te zien viel (Hand. 1:9: ‘Hij werd voor hun ogen omhoog geheven en een wolk onttrok hem aan het gezicht’; 1:11: Wat staan jullie naar de hemel te kijken? Deze Jezus zal op dezelfde manier terugkomen als jullie hem naar de hemel hebben zien gaan’). Dit plastische verhaal is ongetwijfeld geïnspireerd door verhalen over bijbelse prototypen zoals Henoch (Gen. 5:24) en Elia (II Kon. 2:1-18).

Verkeer in twee richtingen

De twee behandelde exempels hebben betrekking op connecties tussen figuren uit het Oude Testament en personages uit Lucas. In mijn analyse heb ik beklemtoond dat kenmerken van bijbelse personages worden overgeheveld naar een of meer lucaanse personages. Op het eerste gezicht is hier sprake van eenrichtingsverkeer: stof uit oudere teksten komt in het oeuvre van Lucas opnieuw tot leven.

Maar is daarmee alles gezegd? Is het niet evenzeer waar dat Lucas bepaalde kenmerken die hij toedicht aan zijn eigen personages, overhevelt naar figuren uit het verleden? Naar mijn oordeel is dat inderdaad het geval. Lucas herleest oudtestamentische teksten in het licht van de dynamiek van zijn eigen vertelling. Vandaar dat hij uit lange oudtestamentische teksten slechts bepaalde elementen voor het voetlicht haalt, terwijl hij andere negeert of er zelfs kritiek op levert. Oudtestamentische figuren worden zo tot op zekere hoogte aangepast aan personages van Lucas.

We kunnen dus spreken van verkeer in twee richtingen: A bepaalt B, maar B bepaalt ook A. In de grond is dit slechts een variant van een procédé dat we binnen het oeuvre van Lucasaantreffen. Daar stoten we regelmatig op het verschijnsel dat hij ook zijn eigen personages naar elkaar toe schrijft, zodat X een dubbelganger krijgt in Y, terwijl Y weer van invloed is op de wijze waarop X wordt gepresenteerd.

Door Lucas beoogde effecten

Ik rond mijn analyses nu af met een meer naar een synthese strevende beschouwing over de effecten die de verteller wil bereiken bij zijn lezers. Met de ‘lezers’ doel ik primair op de oorspronkelijke lezers, maar veel van wat Lucas hen te zeggen heeft, is ook van belang voor huidige lezers.

Lucas vertelt zijn verhaal vanuit een zogenaamd binnenperspectief. Zelf is hij een vurige aanhanger van Jezus en hij wil anderen, Teofilus voorop, ervan overtuigen dat zij zich veilig kunnen verlaten op de weg van Jezus. Voor de lezers behoren de vertelde gebeurtenissen reeds tot het verleden; dat geldt niet alleen voor de stof uit het evangelie maar ook voor die uit Handelingen. De lezers van Lucas vormen een nieuwe generatie. Zij leven na de tijd van Paulus in een wereld die zowel in religieus als in cultureel opzicht een pluralistisch karakter heeft. Velen van hen zijn nog van Joodsen huize, maar in toenemende mate stromen ook mensen toe met een andere culturele en godsdienstige achtergrond, de zogenaamde ‘heidenen’. De schrijver probeert deze verschillende bloedgroepen hecht aaneen te smeden tot een nieuwe gemeenschap. Hij wil de interne sociale cohesie versterken.

dat effect te bereiken legt Lucas veel nadruk op de continuïteit. Om te beginnen slaat hij een brug tussen het rijke verleden dat zijn verdichting heeft gekregen in de heilige boeken van Israël, ons Oude of Eerste Testament, en de tijd van Jezus en die van de oudste christelijke geloofsgemeenschappen. Volgens het Oude Testament heeft God zich in het bijzonder verbonden met het volk Israël. Gods beloften uit het verleden komen volgens Lucas tot vervulling in het optreden van Johannes en van Jezus: in de verhalen over hun geboorte en jeugd schildert hij hen af als kinderen van vrome en wetsgetrouwe ouders; allebei starten ze hun optreden met een lang citaat uit Jesaja (Luc: 3 4-6 en 4:18-19). Dat de Messias moest lijden en sterven en zo zijn heerlijkheid moest binnengaan, stond al te lezen in de Thora van Mozes en bij de Profeten en in de Psalmen (Luc. 24:27.44-47). Ook de in deel II beschreven periode stelt Lucas in het teken van de vervulling van de Schrift. Petrus’ eerste woorden in Handelingen 1:16 zijn dat de Schrift in vervulling moest gaan, en Paulus’ laatste woorden (28:26-27 ) zijn ontleend aan Jesaja 6:9-10. Lucas wil dus onderstrepen dat de gehele periode vanaf Jezus tot aan zijn eigen tijd begrepen moet worden als de tijd waarin Gods beloften in vervulling gaan.

Omdat die beloften primair waren bedoeld voor Israël, neemt dat volk ook de eerste positie in als deze beloften worden waargemaakt. Vandaar dat Jezus zich ophoudt binnen de grenzen van het Joodse land, vandaar de centrale plaats van Jeruzalem, en vandaar ook dat Paulus, zelf een Jood in hart en nieren, zich bij zijn bezoek aan Griekse steden steevast eerst naar de plaatselijke synagoge begeeft, waar hij de goede boodschap brengt aan zijn geloofsgenoten, aan proselieten en aan godvrezenden.

Een constante in Lucas-Handelingen is dat de verkondigers in Joodse kring zowel op bijval als op verzet stuiten. Deze tweezijdige reactie treffen we reeds aan in het verhaal over Jezus’ programmatische optreden in de synagoge van Nazaret. Ook de verkondiging doorzijn volgelingen heeft als resultaat dat er een tweespalt ontstaat binnen Israël. Vanwege het verzet vanuit Joodse kring kondigt Paulus in Antiochië in Pisidië aan dat hij zich in het vervolg tot de heidenen gaat richten (Hand. 13:46-47). Beschouwt hij Israël dan als een gepasseerd station? Welnee, want enkele verzen verder gaat hij alweer naar een Joodse synagoge (14:1). Tot in toe blijft hij communiceren met Joden en ook daar vindt hij gehoor bij sommigen van hen.

Het is dus niet zo dat Lucas het totale volk Israël in de loop van zijn boek opzij zet en de heidenen naar voren schuift als de nieuwe en enige dragers van Gods beloften. Dit simpele substitutie-schema, dat de christelijke theologie eeuwenlang parten heeft gespeeld, is totaal vreemd aan Lucas. Als hij dat schema zou huldigen, zou er sprake zijn van een fikse discontinuïteit tussen belofte en vervulling. Die boodschap zou ook bij heidenen niet in goede aarde vallen. Immers, wat moeten heidenen met een God die eerst zijn hart verpandt aan Israël en vervolgens alleen niet-Joden laat delen in zijn zegeningen? Zo’n God is toch hoogst onbetrouwbaar! Evengoed als Hij Israël heeft laten vallen, Hij zich immers ook weer afkeren van de heidenen. Lucas wil het idee dat Gods heilsplan beheerst wordt door willekeur ontzenuwen. Hij beweert precies het tegendeel: dat God de deur openzet voor de heidenen, betekent in zijn ogen allerminst dat Hij Israël heeft laten vallen. Nee, het is juist de glorie van Israël, dat zèlf een licht moet zijn voor de volkeren, dat ook de heidenen gered kunnen worden.

In zijn boek laat Lucas achtereenvolgens verschillende personages optreden die de boodschap verbreiden over de bevrijding die God komt brengen. De eerste is Johannes, die de weg bereidt voor Jezus, de ware leraar. Op zijn beurt instrueert Jezus zijn twaalf apostelen, die hij kiest uit een wijdere kring van leerlingen. De twaalf slaan de brug tussen het aardse optreden van hun meester en de jaren die daar direct op volgen. Het is hun taak om getuige te zijn van alles wat Jezus gedaan en gezegd heeft, vanaf zijn start in Galilea tot zijn lijden, dood en hemelvaart. Zij zijn de oorspronkelijke ooggetuigen, die onder de aanvankelijke leiding van Petrus uitgroeien tot dienaren van het woord. Door de snelle groei van de gemeenschap van gelovigen zien de apostelen zich genoodzaakt een van hun primaire taken, de armenzorg, over te dragen aan een nieuw gremium, de kring van de zeven; de apostelen zelf kunnen zich dan geheel en al toeleggen op de bediening van het woord (Hand. 6:1-7). Deze taakverdeling houdt echter niet lang stand. Binnen enkele verzen zien we hoe ook Stefanus, de voorman van de zeven, optreedt als verkondiger en dus het werk doet dat eigenlijk aan de twaalf was voorbehouden.

De moord op Stefanus vormt het moment waarop de verteller een nieuw personage introduceert: Saulus, die vanaf 13:9 wordt aangeduid met zijn Latijnse naam Paulus (‘de kleine’). Voor Lucas vormt vooral hij de verbindingsschakel tussen de tijd van de apostelen en de periode daarna. Daarom legt hij veel nadruk op de band tussen Paulus en de apostelen: vrijwel onmiddellijk na zijn roeping keert Paulus terug naar Jeruzalem voor een eerste ontmoeting met de apostelen; later trekt hij opnieuw naar Jeruzalem in het kader van een hulpactie voor de noodlijdende gemeente in (11:30). Dat de lucaanse Paulus de leidende rol van de apostelen ten volle erkent, blijkt uit het gegeven dat hij zijn missie onder niet-Joden laat legitimeren door de apostelen en oudsten te Jeruzalem. In 16:4 worden de apostelen voor het laatst genoemd. Daarna is Paulus de vlaggendrager van de nieuwe beweging, het boegbeeld van de tijd na de apostelen. Na de afsluiting van zijn omzwervingendoor en Griekenland begeeft hij zich opnieuw naar Jeruzalem, waar hij zich met verve verweert tegen de aantijging dat hij een nieuwlichter is die zich verwijderd zou hebben van Joodse zeden en gewoonten.

Dat Paulus de rol van de apostelen voortzet, ook als volgt verhelderd worden. Met een zekere regelmaat wordt hij getypeerd als ‘de getuige’ van Jezus (22:15; zie ook 22:18; 23:11; 26:16.22). Als zodanig neemt hij de rol over die eerder in het boek aan de apostelen was toebedeeld (1:8; zie ook 1:22; 2:32; 3:15; 5:32; 10:39.41; 13:31). Dit komt ook naar voren in 26:20 waar Paulus zijn loopbaan aldus samenvat: ‘Ik heb eerst aan de inwoners van en Jeruzalem, en daarna in heel het gebied van en aan de heidenen, verkondigd dat ze tot inkeer moesten komen’. Deze zin lijkt sprekend op de taakomschrijving van de apostelen in 1:8. De lezers van Lucas kunnen, levend in de tijd na Paulus, met een gerust hart voortbouwen op zijn werk, want hij heeft ‘niet nagelaten het plan van God in zijn geheel te verkondigen’ (20:27).

De gehele geschiedenis door worden mensen gedreven door een goddelijke kracht, (de) heilige Geest. Reeds in het verre verleden was de Geest actief: hij (of zij?) sprak door de mond van David en de profeten. Deze Geest bezielt ook personages en groepen uit LucasHandelingen. Evenzeer als mensen uit hun directe omgeving (Elisabet en Zacharias, Simeon en Hanna) zijn Johannes en Jezus personen op wie de Geest rust. Jezus is geboren uit heilige Geest en uit de kracht van de Allerhoogste (Luc. 1:35). Bij zijn doop daalt de Geest in lijfelijke gedaante als een duif op hem neer (3:22). ‘Vol van heilige Geest’ keert hij terug van de Jordaan (4:1) en gaat ‘in de kracht van de Geest’ terug naar Galilea, waar hij in Nazaret woorden uit Jesaja in de mond neemt die beginnen met ‘de Geest van de Heer rust op mij’ (4:18). Als drager van de Geest weet hij onreine geesten te bezweren. De Geest staat dus prominent aan de oorsprong van Jezus’ leven en bezielt heel zijn werk. Zo ook staat hij aan het begin van de loopbaan van de apostelen in Handelingen. Op de dag van Pinksteren ontvangen zij de Geest, waarna ze op onverschrokken wijze de naam van Jezus verkondigen. De Geest ondersteunt hun missie met tekenen en wonderen. De neerdaling van de Geest in Handelingen 2:1-4 is geen eenmalig gebeuren: telkens opnieuw wordt de Geest vaardig over nieuwe groepen (2:38; 4:31; 8:14-17; 10:44-48: ‘het Pinksteren van de heidenen’ [vgl. 11:15 en 15:8]; 19:1-7). Het contact tussen Filippus en de kamerling uit Ethiopië komt door de Geest tot stand, evenals het contact tussen Petrus en Cornelius. De Geest is de drijvende kracht achter de eerste reis van Paulus en Barnabas, bepaalt zelfs de reisroute (16:610; 20:22-23) en is de motor achter innovatieve besluiten en ontwikkelingen (15:28; 20:28). Kortom, de Geest is de grote continue factor. De door Lucas vertelde geschiedenis is niet het product van menselijke planning, nee, eigenlijk gaat zijn boek over de handelingen van de Geest.

De conclusie uit dit geheel is dat de schrijver van Lucas-Handelingen zijn lezerspubliek, dat bestaat uit Joden en heidenen, ervan wil overtuigen dat zij staan in een lange, door God en de heilige Geest beheerste geschiedenis. De nieuwe generatie er veilig van uit gaan dat de leer waarin zij onderwezen is, ten volle betrouwbaar is (Luc. 1:4). Met het oog daarop legt Lucas zoveel nadruk op de continuïteit tussen de verschillende, op elkaar volgende perioden en verdoezelt hij zoveel mogelijk dat de groei van de christelijke beweging ook gepaard ging met spanningen en conflicten. De lezers moeten zichzelf verstaan als een nieuwe schakel in een lange keten. Lucas’ boek bevat zelf tal van voorbeelden waaruit blijktdat Gods woord in uiteenlopende culturele contexten vertolkt worden. Het biedt niet alleen een grootse beschrijving van de expansie van het woord, maar draagt daar ook zelf aan bij. Ook zelf is Lucas een getuige van het woord.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken