Menu

Basis

Barmhartigheid wil ik, geen offers.

(Mattheüs 9:13, 12:7)

Als serieuze, protestantse jongeling kon ik enthousiast raken van een tekst als deze. Jezus pleit voor barmhartigheid en niet voor liturgische uiterlijkheden. Het gaat om de essentie en niet de buitenkant, om de inhoud en de intentie en niet om de vorm. Dat Jezus dit tot twee keer heeft gezegd en ook nog eens in dispuut met de Farizeeën, maakte de onbeschroomde kritiek van een geloofsijverige tiener op alle misplaatste vormelijken uiterlijkheden alleen maar nog krachtiger. Het gaf me de euvele moed (ik vermeld het met schaamrood op de kaken) om als 17-jarige een brief te schrijven naar de kerkenraad van de samen-op-weg gemeente in mijn woonplaats, omdat zij overwogen oecumenische vieringen te organiseren met de Rooms-Katholieke parochie. In die brief schreef ik onder andere, geleerd door de Heidelbergse Catechismus, dat de Roomse mis volledig de plank mis sloeg met haar offer-opvatting. Het Mattheüs-woord van Jezus bood de nodige ondersteuning voor deze kritiek. Wat mij toen ontging was dat het dispuut tussen Jezus en de Farizeeën tot twee keer toe over ‘eten’ gaat: Jezus eet met zondaars en tollenaars en zijn leerlingen eten korenaren op de sabbat. Er was heel veel wat mij in die jaren ontging, maar in ieder geval ook dat het gesprek over de interpretatie van de Joodse traditie handelde over een in het algemeen tamelijk geritualiseerde praktijk: samen eten.

Als theoloog-in-spe, enigszins beter theologisch geïnformeerd en wat minder onbevangen, bleef de tekst mij aanspreken, maar nu omdat ik in de woorden van Jezus de kritiek van de profeten van Israël hoorde. Zoals van Jesaja, die Israël aanklaagt met woorden van de HEER: ‘Wat moet ik met al jullie offers?’(1:11) en ‘Houd op met die zinloze offergaven.’(1:13) In plaats daarvan moet het volk zich omkeren en zoeken naar gerechtigheid: ‘Zoek het recht, houd tirannen in toom, bied wezen bescherming, sta weduwen bij.’(1:17) Waar het volk van God onderweg het spoor bijster raakt en bijza-ken en hoofdzaken niet langer kan onderscheiden, daar roepen de profeten op tot omkeer en tot het opnieuw leren goed te doen. Hosea, bijvoorbeeld, die het volk namens God herinnert aan haar trouweloosheid, aan het schenden van het verbond, en hen verkondigt dat ze zullen oogsten wat ze gezaaid hebben: ‘Want liefde wil ik, geen offers; met God vertrouwd zijn is meer waard dan enig offer.’(6:6) Het is deze profetische tekst waarnaar Jezus lijkt te verwijzen, bij Mattheüs. Het liefhebben van onze naaste betekent veel meer dan het brengen van offers, zoals we leren van de schriftgeleerde die volgens Jezus niet ver van het koninkrijk van God was (Marcus 12:28-34). Het werken aan vrede en gerechtigheid, het verzoenen van tegenstellingen tussen mensen, het bevorderen van trouw en vertrouwen, het scheppen van gelijkwaardigheid en welzijn, dat is waarmee ik mijn predikantschap startte in de gemeente. Dat was belangrijker dan of wij precies de kerkelijke regel-tjes volgden en of we liturgisch wel juist in de leer waren. Merk op dat ik blijkbaar in die jaren ‘offer(s)’ als een pars pro toto zag voor institutionele voorschriften en liturgische correctheid. En dat is op zich niet zo vreemd wanneer we naar de context van de Mattheüs-teksten kijken. De woorden van Jezus klinken in een discours over wettische reinheid en onthouding.

Nu, ouder en hopelijk wat wijzer, merk ik dat de tekst me nog steeds intrigeert, maar dan vooral omdat het me wat absurd in de oren klinkt. Het is alsof Jezus een categoriefout maakt en appels met peren vergelijkt. Of beter geformuleerd, dat Jezus barmhartigheid en offers zo uit elkaar legt dat het twee verschillende dingen worden, appels en peren. Hoezo zijn offers tegengesteld aan het doen van barmhartigheid? En gaat barmhartigheid dan nooit met offers gepaard? Waarom brengt Jezus (of Mattheüs) zo’n grote differentiatie tussen beide aan? Er zijn verschillende redenen waarom ik offers en barmhartigheid dichter bij elkaar zou willen houden, redenen met voor gelovigen en theologen wellicht een verschillend gewicht. Ik noem er vier. Allereerst, een pastorale reden. Een oudere collega leerde mij in het begin van mijn predikantschap dat de vraag welk offer mensen in hun leven gebracht hebben een openende vraag was in het pastoraat. Nu ben ik nooit zo moedig geweest als die collega om deze vraag zo plompverloren in te brengen tijdens een gesprek, maar het heeft me wel attent gemaakt op waar mensen omwille van anderen en vanuit betrokkenheid en zorgzaamheid offers brengen. Het afzien van eigen belang om tijd en aandacht te schenken aan je gezin, je ouder wordende ouders, de kerk enzovoort. Offers worden gebracht uit barmhartigheid.

Een tweede reden is misschien wat banaler, maar die heeft te maken met het verstaan van wat een offer is. Dat vergt natuurlijk een uitgebreide fenomenologische en theologische doordenking, maar ik wil hier slechts opmerken dat mijn inzicht in de betekenis van een offer in niet geringe mate bepaald is door het edele schaakspel. Schaken kent heel veel soorten offers, waarbij vanuit verschillende (tactische, strategische of positionele) overwegingen materiaal wordt opgeofferd om op korte of langere termijn daarmee voordeel te behalen. De interessantste offers zijn de offers die objectief gezien misschien niet correct zijn, dat wil zeggen bij het beste tegenspel geen voordeel opleveren, maar die de dynamiek op het bord zo opvoeren dat de tegenstander onder de mentale druk zomaar een fout kan maken. Het brengen van offers is niet alleen een integraal onderdeel van het schaken, maar het wordt vaak vergezeld van esthetische kwalificaties. Offers zijn ‘mooi’ en ‘prachtig’. Het dameoffer (50. Dh6) waarmee Magnus Carlsen de vierde en beslissende rapid partij in de tiebreak van de match om het wereldkampioenschap schaken in New York op 30 november 2016 in zijn voordeel besliste is hiervan een ‘mooi’ voorbeeld. ‘Ik wil geen offers’, is dan ook voor schakers een onzinnige opmerking en in ieder geval een miskenning van de schoonheid van het offer. Maar er zijn voor (niet schakende) theologen misschien nog wel meer hout snijdende redenen te noemen.

Met tweedejaars Masterstudenten lezen een collega en ik nu al een paar jaar het ‘oude’ liturgische debat tussen Noordmans en Van der Leeuw. Dit theologische gesprek kan op verschillende manieren gelezen en geduid worden, maar er is veel voor te zeggen dat het met name draait om de betekenis van de (her)schepping in verhouding tot de eschatologie. Staat alles alleen maar in het teken van de voorlopigheid en dringt dat tot dienst en soberheid in de lijn van Paulus, Romeinen 12:1 (‘met een beroep op Gods barmhartigheid vraag ik u om uzelf als een levend, heilig en God welgevallig offer in zijn dienst te stellen, want dat is de ware eredienst voor u’), aldus Noordmans, of zijn er ook sacramentele gestalten vanuit de herschepping die fenomenologisch betekenisvol zijn en esthetisch te waarderen, aldus Van der Leeuw? Hoe dan ook, dit debat heeft ons gevoelig gemaakt voor de betekenis van liturgie als re-enactment, performance en embodiment. En de blijvende les is dat menselijke praktijken (‘offers’) theologische betekenis hebben, maar wel onder de eschatologische kritiek blijven staan van het koninkrijk (barm-hartigheid). Niet om de praktijken en de eschatologie tegen elkaar uit te spelen, maar om ze op elkaar in kritische betrekking te houden. Een derde reden om offers en barmhartigheid dicht bij elkaar te houden.

Dan is er nog een vierde reden, een Schriftuurlijke. Er zijn teksten waarin offers verbonden worden met tsedaqa of tsèdèq. De offers worden daar-mee getypeerd als juist, waardig, rechtvaardig (Deut. 33:19; Maleachi 3:3; Psalm 4:6; 51:21; Spreuken 21:3). Verder zijn er ook teksten die juist geen onderscheid maken tussen barmhartigheid en offers. In Tobit 4:11 staat dat de armen helpen een God welgevallig offer is. En verzoening met je naaste staat op één lijn met het brengen van een offer (Mattheüs 5:23.24).

We kunnen offers en barmhartigheid derhalve niet tegen elkaar uitspelen. Offers zijn niet zonder betekenis voor God, maar dan wel het offer van een rechtvaardige (Sirach 35:8.9). Wat telt zijn het gehoorzamen en volgen van God (1 Samuël 15:22), liefdadigheid en solidariteit (Hebr. 13:16). Als dat ontbreekt dan verliezen ‘offers’ hun waarde en wordt liturgie een lege huls en het kerkelijke instituut een wit gepleisterd graf. Is dat de reden van Jezus’ ongenuanceerde uitbarsting tegen de Farizeeën? Of is dit toch vooral de stem van Mattheüs die de Joodse wet vervangen wil zien? Ik versta deze woorden van Jezus als opkomend uit de noodzaak om in het intern Joodse debat terug te vragen naar de belofte die schuilgaat in het brengen van offers (Psalm 66:13). Offers zijn een uitdrukking van, en geven ook uitdrukking aan, onze relatie met God en het volgen van zijn Tora. En blijkbaar was het nodig dat Hij, die zichzelf als ‘offer’ gegeven heeft (Efeze 5:2; Hebr. 7:27; 9:14.25.26; 10:10.12), klip en klaar duidelijk maakt dat het bij God om mensen gaat. De sabbat is er voor de mens, dus het gaat niet aan om kritiek uit te oefenen wanneer de leerlingen hun honger stillen door aren te plukken op sabbat. En onrein maakt alleen hetgeen uit het hart van de mens komt, niet het eten met zondaars en tollenaars. Er schuilt grote betekenis in het zichzelf ontzeggen en ontzien, in het brengen van offers, maar vooral omdat het ons menselijker maakt en barmhartiger.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken