Menu

Premium

Binnen, buiten

Geloofstaal & cultuurtaal

In de geloofsbeleving roept het woordpaar ‘binnen en buiten’ twee gevoelige vragen op: 1. wie hoort er bij de kerk? en 2. wie deelt in het uiteindelijke heil? Het eerste punt hangt samen met de tucht. Veelal wordt die ervaren als een ongeoorloofd oordelen over het geloof en de levenswandel van een ander. De kerkelijke praktijk van vroeger maakt het ook moeilijk hier onbevangen over te spreken. Het tweede punt betreft de moeite van vele christenen met het oordeel van God zoals de Bijbel daarover spreekt. Predikanten krijgen bij rouwdiensten wel eens de vraag of ze bij de lezing van Openbaring 21:1-8 het laatste vers willen weglaten.

Gevoelens van binnen zijn of buitenstaan worden in onze cultuur door velen herkend. Kinderen en jongeren staan soms pijnlijk buiten een bepaalde groep. Autochtonen en allochtonen kunnen over en weer het gevoel hebben dat ze wél tot deze en niet tot die groep horen. In onze cultuur wordt de kerk steeds meer als een bijzondere ‘in-group’ gezien met eigen jargon en codes, die voor de buitenstaander onbegrijpelijk zijn. De kerk speelt in het openbare leven geen rol van betekenis meer. Toch blijven we spreken van een ‘openbare eredienst’. De kerk heeft de pretentie er voor iedereen te zijn. Dat betekent dat het nauw luistert als we spreken over ‘binnen en buiten’.

Woorden

In het Nieuwe Testament is het woordpaar ‘binnen en buiten’ de vertaling van esoo en exoo. Wat in de Statenvertaling letterlijk vertaald wordt met zij ‘die binnen zijn’ en zij ‘die buiten zijn’, wordt in de NBG-51 soms omschreven: ‘in uw kring’ (1 Kor. 5:12). De NBV heeft in deze tekst ‘buitenstaanders’ tegenover ‘leden van de gemeente’. Ook de Willibrord en de GNB omschrijven het woordpaar hier met andere woorden.

Betekenis in context

Oude Testament

Oudtestamentische achtergronden

Het woordpaar ‘binnen en buiten’ komen we alleen in het Nieuwe Testament tegen, onder andere om aan te geven wie tot het volk van God behoren. In het Oude Testament liggen de posities anders, niet zozeer gericht op de vraag: behoor jij tot het volk van God? maar: is het volk van God (Israël) wel werkelijk volk van God? Met andere woorden: leeft het volgens Gods geboden? Israël als geheel kan zich buiten het heil van God stellen, maar kan ook weer door God aangenomen worden. We zien het bij Hosea: Lo-Ammi (‘Niet-mijn-volk’) kan weer Ammi (‘Mijn-volk’) worden (Hos. 1). De profeten spreken doorgaans het volk in zijn geheel aan, maar ook geregeld de koning of de priesters als representanten van het volk. In de tijd van Israëls grote crisis, de ballingschap, wordt door de profeten Jeremia en Ezechiël meer nadruk gelegd op de keuzes van de enkeling. In het Oude Testament staan de volken buiten het verbond dat God met Israël sluit, maar de Psalmen (Ps. 96, 98 enz.) en de profeten (Jes. 49:6v) weten dat God uiteindelijk ook door de volkeren gediend zal worden.

Nieuwe Testament

Binnen of buiten de kring vanJezus

Het woord ‘buiten’ komt ook voor in de moeilijke tekst: ‘En Hij zeide tot hen: U is gegeven het geheimenis van het Koninkrijk Gods, maar tot hen, die buiten staan, komt alles in gelijkenissen…’ (Mar. 4:11). We moeten het woord ‘gelijkenis’ hier niet nemen als een voorbeeld uit het alledaagse leven, waarin Jezus op eenvoudige manier uitlegt wat Hij bedoelt. Hier staat het Hebreeuwse masjal, raadselspreuk, op de achtergrond. Daarin wordt iets geopenbaard aan de goede verstaander, maar tegelijk iets verborgen voor degene die op afstand blijft staan, voor hen ‘die buiten zijn’ (SV). Aan de discipelen wordt zo ‘het geheimenis van het Koninkrijk Gods’ geopenbaard. Het gaat hierbij niet om algemene waarheden over dat Rijk, maar om inzicht in de fase waarin de verwerkelijking van het Godsrijk met de komst van Jezus gekomen is. De discipelen mogen dat weten, de anderen zijn daar niet aan toe. In dit verband is belangrijk dat het hier niet gaat om een definitieve fixatie op grenzen, alsof ‘binnen’ en ‘buiten’ vaste grootheden zijn, inclusief vastgestelde aantallen. Het is een uitdrukking die behoort tot de dynamiek der verkondiging met een dringend appèl om binnen te gaan.

Buitengeworpen worden

In de synoptische evangeliën gaat het verschillende keren over ‘buitengeworpen worden’ (Luc. 13:28) en ‘buitengeworpen worden in de buitenste duisternis’ (Mat. 8:12; 22:13; 25:30). Het is opvallend dat de duidelijkste uitspraken over de hel in het Nieuwe Testament uit de mond van Jezus komen. Deze woorden klemmen temeer omdat het veelal gaat over de kinderen van het Koninkrijk, dat wil zeggen zij die ‘van huis uit’ bij hetKoninkrijk van God behoren (Mat. 8:12; Luc. 13:28). Hoe zeer ‘binnen’ en ‘buiten’ dynamische begrippen zijn, blijkt uit Matteüs 22:114, de gelijkenis van het koninklijk bruiloftsmaal. Daar zitten twee onverwachte wendingen in: als de eerste genodigden weigeren te komen, nodigt de koning allen die op de ‘kruispunten der wegen’ aangetroffen worden. Hier komen alle randfiguren van het evangelie in het vizier: de hoeren en de tollenaars. Waarschijnlijk wordt hier ook aan de heidenen gedacht. Niet minder schokkend is de tweede wending: onder de genodigden is een man zonder bruiloftskleed, dat wil zeggen: ook de leden van Christus’ nieuwe gemeente delen niet automatisch in het heil en kunnen geworpen worden in de ‘buitenste duisternis’ (vs. 13). Dezelfde dynamiek vinden we bij Paulus in wat hij zegt over het lot van Israël en van de volken: ‘binnen’ kan ‘buiten’ worden (Israël kan verworpen worden), ‘buiten’ kan ‘binnen’ worden (de volken mogen delen in het heil). Een nieuwe stand van zaken wordt daarmee niet afgekondigd, want hetzelfde kan zich nog eens herhalen: gelovigen uit de heidenen kunnen weer ‘buiten’ komen te staan en Israël ‘binnen’ (Rom.9-11).

Binnen ofbuiten de gemeente; een geval van tucht (1 Kor. 5)

Voor Paulus is er een duidelijke grens tussen de gemeente en de buitenwereld, tussen ‘binnen’ en ‘buiten’. Wat is het verschil? Wie in de gemeente is, is ‘in Christus’, dat wil zeggen: door Christus in een nieuwe levenssfeer verplaatst. Dat betekent niet dat het lidmaatschap van de gemeente (zeg: de doop) het heil garandeert. Paulus kent de spanning tussen het heil dat ons in de prediking toegezegd en in de doop geschonken is enerzijds, en de realiteit van het leven dat daar niet van getuigt anderzijds.

Daar zet ook de casus van 1 Korintiërs 5 in. Er is een gemeentelid dat zich schuldig maakt aan een afschuwelijke vorm van ontucht: hij leeft met de vrouw van zijn vader, waarschijnlijk zijn stiefmoeder. Paulus roept de gemeente van Korinte op om hem uit haar midden te verwijderen. Hij had deze kwestie al eerder aangeroerd (vs. 9v) en gezegd dat gelovigen niet moeten omgaan met mensen die met de seksuele moraal schipperen. Dit heeft tot misverstanden geleid en die zet de apostel in deze brief recht. Hij bedoelde niet ‘hoereerders uit deze wereld in het algemeen’, ‘want dan zou men wel uit de wereld moeten gaan’ (vs. 10). Het gaat hem om notoire zondaars binnen de gemeente. Daar moet men geen bijzondere band mee onderhouden. In dat verband komt in vers 12-13 de tegenstelling naar voren tussen hen ‘die binnen zijn’ en hen ‘die buiten zijn’ (SV). De gemeenteleden oordelen over degenen die binnen zijn, de eigen leden; God zal oordelen over hen ‘die buiten zijn’. Het laatste werkwoord (‘zal oordelen’) staat in de toekomende tijd. Dat zullen we dus moeten betrekken op het laatste oordeel. Enigszins verwarrend lezen we twee verzen verder dat de heiligen (d.w.z. gelovigen) de wereld zullen oordelen (1 Kor. 6:2). Het moet hier gaan om het oordeel dat op gezag en onder supervisie van God door mensen uitgesproken wordt.

Wat betekent het oordeel over hen ‘die binnen zijn’? In 1 Korintiërs 5:3-5 zegt Paulus iets over zo’n veroordeling. We weten echter te weinig van de achtergronden ervan om deze moeilijke tekst te kunnen begrijpen. Duidelijk is wel dat ook de veroordeling van de man in kwestie door Paulus en de gemeente van Korinte geen eindoordeel over zijn eeuwig heil inhoudt. Dit alles moet gebeuren ‘opdat zijn geest behouden worde in de dag des Heren’ (1 Kor. 5:5).

Goed bekendstaan bij buitenstaanders (1 Tim. 3 :7)

Volgens 1 Timoteüs 3:7 (SV) moet de gemeente een goede indruk wekken bij hen ‘die buiten zijn’. De opziener mag niet een pas bekeerde zijn, want dat zou hem hoogmoedig maken. Hij moet ook goed bekendstaan bij de ‘buitenstaanden’ (NBG-51). Hij representeert namelijk de gemeente. Een slechte indruk van hem zou de hele gemeente in diskrediet brengen. De duivel zou er garen bij spinnen als hij deze ambtsdrager in zijn strik kan laten vallen. In de pastorale brieven komt steeds weer de oproep naar voren om door een christelijke levenswandel de niet-gelovige voor Christus te winnen (1 Tim. 5:14; 6:1; Tit. 2:5, 8, 10). Het gaat in deze teksten om de missionaire slagkracht van de gemeente.

Buiten het uiteindelijke heil (Op. 22:15)

In de tekening van het nieuwe Jeruzalem (Op. 21 en 22) staat naast het ontroerend beeld van het afwissen van de tranen (21:4) ook het volgende: ‘Buiten zijn de honden en de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de afgodendienaars en ieder, die de leugen liefheeft en doet’ (22:15; vgl. 21:8). Het oordeel van God betekent altijd dat Hij scheiding maakt: tussen schapen en bokken (Mat. 25:31-46), tussen rechtvaardigen en goddelozen (Ps. 104:35). De oordeelswoorden lijken dissonanten te zijn in de serene, nieuwe stad van God. Toch kan dit oordeel over de zondaars niet gemist worden. Als zij er namelijk ook bij zouden horen, zou er vergeleken met deze wereld niets veranderd zijn en zou alle ellende opnieuw beginnen.

Kern

In de eerste christengemeenten heeft een vorm van tucht gefunctioneerd, tot en met de laatste fase die in de gereformeerde traditie ‘afsnijding’ heet. De vraag die hier vaak gesteld wordt: wie zijn wij om over een anderte oordelen? zou door Paulus beantwoord worden met: wij zijn de gemeente van Christus en in een uiterste geval moet er een oordeel worden uitgesproken (1 Kor. 5:12). Dat oordeel is geen eindoordeel, want dat is aan God. Het is goed om erop te letten dat het hier inderdaad om een uiterste geval gaat. Paulus uit regelmatig zware kritiek op de gelovigen, maar is zeer terughoudend als het gaat om dit laatste middel dat de gemeente bij haar roeping wil bewaren.

In de verhouding van kerk en wereld zal het de grote kunst zijn om de eigenheid van de gemeente te bewaren zonder een gettomuur om de kerk heen te bouwen. Een even grote kunst en opgave is het om royaal van Gods liefde en vergeving te blijven spreken en toch het appèl niet kwijt te raken om in geloof en bekering het hart aan God te geven en metterdaad het leven naar zijn geboden in te richten.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: gelijkenis, oordeel, oudste.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken