Menu

Premium

Concurrentieslag

Bij 1 Koningen 18,20-40

Het verhaal over de offerwedstrijd op de berg Karmel lijkt hét huzarenstukje in het optreden van Elia. Van meet af aan is hij degene die koning Achab tegemoet treedt met de boodschap, dat alleen de Heer God dauw en regen geeft (17,1), waardoor de hongersnood in het land ophoudt. Die ontmoeting met Achab wordt echter niet direct verteld. Eerst volgen er verhalen, waarin Elia zelf te eten en te drinken krijgt (17,2-6) en daarna de weduwe van Sarefat en haar zoon (17,7-24). Pas daarna volgt de ontmoeting van de profeet met de koning.

Bij de voorbereiding daarop is een rol weggelegd voor Obadja, de hofmeester van Achab, wiens functie omschreven wordt als ‘die over zijn huis was’ (18,3). Natuurlijk ligt het voor de hand om te denken aan degene die ervoor zorgt dat het hof te eten en te drinken heeft. Vandaar de opdracht van de koning aan Obadja om gras te gaan zoeken, zodat het vee in leven gehouden kan worden. De koning lijkt hiermee aan te geven wat hij verstaat onder zijn huis: paarden en muildieren – waar blijft het huis van Israël? Obadja wordt neergezet als een rechtvaardige, die honderd profeten van de Heer verbergt in ‘de’ grot (18,4.13), die later de plaats wordt waar de Heer zich op de Horeb aan Elia openbaart (19,9.13).

Het huis van Israël

Het huis waarover de koning van Israël is aangesteld, is meer dan zijn paardenstal of zijn koninklijke tafel, waar de profeten van Baäl en de Asjera te eten krijgen (18,19). Vandaar dat heel Israël bijeengeroepen wordt op de berg de karmèl (= boomgaard – 18,20). Maar wat voor Israël is dit? Want op Elia’s vraag hoelang ze op twee ‘krukken’ (Hebr.: se‘ipim) – Baäl of de Heer – blijven hinken, antwoorden ze met geen woord (18,21). Twee ‘krukken’, alsof die twee goden uitwisselbaar zijn. Voor dat ‘hinken’ wordt het werkwoord pasach gebruikt, waarmee direct duidelijk wordt wat hier op het spel staat: wéét Israël van dat andere Pesach, waarmee het uit Egypte werd bevrijd? Verderop ‘hinken’ de profeten van Baäl vergeefs rond hun slachtoffer (18,26). Het lijkt alsof het unieke van de Heer God inwisselbaar is met de vruchtbaarheid van de Baäl. Voor die ‘krukken’ wordt de woordstam sa‘af gebruikt, die bijvoorbeeld in Jesaja (31,5) en Ezechiël (31,8) positief duidt op de uitlopers, twijgen van de boom, die zijn water uit de diepte haalt. Met zijn vraag aan heel Israël lijkt Elia dan ook niet zozeer te informeren naar godsdienstige opvattingen, maar naar de consequenties van de godsdienstige praktijk. Is Israël die boom, die vanuit de gedachtenis aan het éne Pesach zijn water uit de diepte haalt, of gaat het mee in de algemene roep om vruchtbaarheid, die de aanbidding van de vruchtbare jonge stier lijkt te bieden? Met zijn vraag lijkt Elia de politiek van Achab en Izebel, die Israël met handelscontracten een plaats in de internationale economische orde geven, onder kritiek te stellen, omdat hiermee het unieke van Israëls roeping en de voortgaande bevrijding op het spel worden gezet. Het is daarom ‘heel het volk’, dat Elia voortdurend bij dit gebeuren betrekt en dat uiteindelijk tot de belijdenis komt, dat de Heer God is (18,39).

De vele profeten tegen de ene

Als de ernst van wat hier op het spel staat, namelijk de voortgaande bevrijding van heel Israël, niet zo groot zou zijn, zou de lezer kunnen lachen om deze wedstrijd en met name om het gezwoeg van de profeten van Baäl. Met Elia’s ironische aansporing, dat ze harder moeten roepen omdat hun god misschien in slaap gevallen is (18,27), gebruikt Elia het werkwoord siach, dat in de psalmen herhaaldelijk het mediteren over de Tora aangeeft (bijvoorbeeld in Ps. 119,15). En als de Baälsprofeten zich – ‘naar hun regels’! (18,28) – kerven totdat er bloed vloeit, overtreden ze het gebod uit de Tora (Deut. 14,1).

De tegenstelling tussen de vele profeten van Baäl en de ene van de Heer wordt sterk neergezet. De vele profeten krijgen met hun vele inspanningen feitelijk slechts drie verzen toebedeeld (26.28-29). Het is de ene profeet Elia, die voortdurend de leiding neemt. Hij doet het voorstel tot de offerwedstrijd, hij zegt hoe het moet worden uitgevoerd, en hij is het die de profeten aanspoort als succes uitblijft. En als hij zelf het offer toebereidt, doet hij met het water gieten bovendien iets, waarmee hij de ontsteking ervan tegenwerkt.

In Elia’s optreden wordt zoals gezegd voortdurend op het hele huis van Israël gezinspeeld. Hij richt zich tot heel dat volk, neemt – zoals Jozua eerder deed (Joz. 4,5.20) – twaalf stenen en bouwt daarmee ‘het’ altaar van de Heer, dat was verwoest (1 Kon. 18,31-32). Hij laat drie keer vier kruiken water over het altaar en het slachtoffer uitgieten. Ten slotte wordt met de herhaalde belijdenis van het volk van de naam van de Heer (18,39) het twaalftal keren dat die naam in het verhaal valt, volgemaakt.

Succes verzekerd?

Met het verhaal over het offertoernooi op de Karmel wordt de centrale vraag aan Israël, welke God het wil dienen, in scherpe tegenstellingen uitgewerkt en lijkt de overwinning van de Heer op Baäl met de belijdenis van heel het volk vast te staan. Maar bij de afloop van het verhaal blijven er toch vragen over, die knagen aan het behaalde succes. Want hoewel de vierhonderdvijftig profeten van Baäl verslagen zijn, kan de lezer zich afvragen hoe het verder gaat met de vierhonderd Asjera-profeten, die er óók nog waren (18,19). En Elia’s opmerking dat hij als enige profeet van de Heer zou zijn overgebleven, is in strijd met de honderd profeten die Obadja verborg (18,4.13). Is het ook hier dan zo, dat behaalde successen in het verleden geen garantie voor de toekomst bieden?

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken