Menu

Basis

De mens is voor een tijd een plaats van God

Jan van Ruusbroec over de oorsprong van de mens

Gerrit Achterberg schreef de woorden uit de kop boven dit artikel in zijn gedicht Deïsme. Treffende woorden die de adeldom van de mens (een plaats van God), maar ook zijn tragiek (voor een tijd) weer-geven. Jan van Ruusbroec (1293-1381) zou het zó niet zeggen. De mens is bij hem zeker ‘een plaats van God’. Dat is zijn adeldom. Dat is ook zijn roeping. Het is zijn oorsprong, en tevens zijn bestemming. Maar hij zou het Achterberg niet nazeggen dat dit slechts geldt voor een tijd. Ook Achterberg komt hier trouwens op terug. Bij Ruusbroec ligt de oorsprong van de mens in de eeuwigheid en daarop loopt ook zijn bestemming uit. We zullen in dit artikel daar dichter bij proberen te komen.

Oorsprong in de eeuwigheid

Wij mensen zijn tijdelijke wezens. Ik zette achter de naam van Ruusbroec zijn geboortejaar en sterfjaar. Zo kan dat straks achter ons aller naam gedaan worden. Dan worden wij, zoals Achterberg dichtte ‘afgeschreven op een steen’. Jan van Ruusbroec wist dit natuurlijk en is tijdens zijn lange leven vele malen met de tijdelijkheid van de mens geconfronteerd. Toch is voor hem de mens van eeuwigheids-waarde. En dat heeft te maken met zijn oorsprong. Die oorsprong is verborgen in de schoot van de Eeuwige. Eeuwigheid moeten we ons dan niet voorstellen als een heel lange tijd, maar als een eeuwig Nu. In ons normale bewustzijn is het Nu een klein moment tussen verleden en toekomst. Maar in het mystieke bewustzijn is elk punt in de tijd – verleden, heden en toekomst – omvangen door een eeuwig Nu. Dat eeuwige Nu wordt ervaren als diepe stilte en tegelijk vruchtbare dynamiek. Om deze ervaring onder woorden te brengen gebruikt Jan van Ruusbroec terminologie van Augustinus en latere theologen. Het eeuwige Nu is een stil geluk van goddelijk genieten. Maar uit dit stille geluk breekt een dynamisch proces voort, ook in een eeuwig Nu: de geboorte van de Zoon uit de Vader en het vloeien van Jan van Ruusbroec als geestelijk schrijver, miniatuur (begin 15e eeuw) de Geest uit hen beiden. De Vader baart in alle eeuwigheid de Zoon en kent zo in zichzelf de ander. En tussen die Ene en die Andere is er niet alleen sprake van kennis, van bewustzijn, maar het is een kennen in liefde. Er stroomt tussen hen beiden een Geest van liefde.

Ik kan mij voorstellen dat er nu al lezers afhaken. Want wat is dit voor hoogdravende speculatie? Waar haalt Ruusbroec dit vandaan? Wel, hij doet niet anders dan het christelijke dogma van de Drieëenheid in navolging van Augustinus uitleggen als een dynamiek van bewustzijn en liefde. God is bij Ruusbroec niet een blind fatum, een energie zonder bewustzijn, een koude en liefdeloze oermacht. Nee, God is in zichzelf een verstilde gelukkige genieting en tegelijk een dynamiek van kennis en liefde. En, nu komt het: de schepping en de mens zijn hierin van stonde af aan betrokken. In Gods eeuwige Nu baart hij de Zoon, die Zoon is het oerbeeld van de schepping en de geest van liefde die tussen Vader en Zoon stroomt, omvat ook die schepping die nog in de schoot van de Zoon verborgen is.

In deze diepe gedachte zijn Bijbelse beelden van de wijsheid die van eeuwigheid af speelde bij God en van het Woord waardoor alles geschapen is verborgen, maar ik zal daar nu niet over uitweiden. Aan de oorsprong van al wat is ligt een vruchtbare creatieve kracht, die in zichzelf het verlangen herkent (De Vader in de Zoon) om te scheppen, om bewustzijn en liefde te delen over velen. En het is dit eeuwige liefdesverlangen dat aan de oorsprong staat van ons tijdelijke bestaan hier op aarde. In die zin kan Ruusbroec zeggen: in dit goddelijk oerbeeld hebben alle schepselen een eeuwig leven. Hoewel wij er nog niet waren, waren we er toch al, in Gods gedachten. Zoals een kind er al was in de gedachten en verlangens van vader en moeder, nog voor het kind verwekt was.

Wezenskern

‘Ende onse ghescapen wesen hang het in dat eewighe wesen, ende het es een met hem na weselijcken sine’ schrijft Ruusbroec in De Geestelijke Bruiloft. (C 137, 138) Dat wil zeggen: wij, geschapen schepsels in onze concrete historiciteit, danken ons bestaan voortdurend aan de eenheid met ons eeuwige wezen dat verborgen is in God. De kern van ons bestaan – onze geest, niet gezien als bron van de geestelijke vermogens, maar als wezenskern – is intrinsiek verbonden met ons eeuwige wezen. In ons diepste zijn zijn wij één met God. Niet uit onze verdienste, niet omdat wij die eenheid realiseren, maar omdat ons loutere bestaan al een goddelijke gave is. Wezenlijk zijn wij dus één met God en dat wil niet alleen zeggen dat wij van God vandaan komen als onze eerste oorzaak, maar veeleer dat wij voortdurend ons bestaan ontvangen uit zijn hand. God en mens zijn geen gescheiden compartimenten, maar staan in voortdurende wisselwerking met elkaar zonder dat hier overigens sprake is van identiteit. Ons huidige tijdelijke en vergankelijke bestaan vloeit voort uit en is voortdurend actueel afhankelijk van de creatieve liefde van God, wiens liefdevolle fantasie ons van eeuwigheid al gezien en gekend heeft.

De mens is beelddrager van God

Deze oorsprong van de mens is de grond van zijn adeldom. Heel de schepping is uit Gods verlangen naar liefde voortgekomen en met wijsheid gemaakt, maar de mens in het bijzonder. Want, schrijft Ruusbroec, de Zoon die in een eeuwig Nu geboren wordt uit de Vader wordt tevens in een eeuwig Nu als ons oerbeeld in ons wezen gedrukt. Zo zijn wij voortdurend in een afhankelijkheidsrelatie met God onze schepper, die ons schept naar zijn Beeld en Gelijkenis. Ik gebruik hier hoofdletters omdat met Beeld en Gelijkenis in eerste instantie de Zoon wordt bedoeld, het Woord waardoor God alles schiep. Het is alsof de Vader elke morgen als wij wakker worden zijn stempel op ons zet, zijn oerbeeld, om ons zo te stempelen met zijn beeld en gelijkenis. Deze prachtige metafoor brengt tot uitdrukking welke adeldom, welke intrinsieke waarde, ons menselijk bestaan kenmerkt. Wij zijn koningskinderen. Wij zijn weliswaar op natuurlijke wijze ontstaan door de wil van een aardse vader en moeder.

Ons bestaan in de tijd hangt af van de eeuwige oorsprong

En misschien hebben we van jongs af aan ervaren dat we echt gewild waren en bemind werden. Maar misschien ook niet en moeten we lijden onder de gedachte een ongewenst en onbemind kind te zijn. Ruusbroec zou zeggen: elk mensenkind is door God gewild, door God gekend, door God bemind.

Elke levensdag die je ontvangt, ontvang je uit de hand van Hem die jou met liefde en wijsheid bedacht heeft. Je bent als mens intrinsiek met je Schepper verbonden. En dat geldt voor elke mens, van wat voor geloof ook of misschien zonder geloof. Elke dag drukt de Levende zijn stempel op je en mag je leven als zijn beelddrager. Besef dat toch, zegt Ruusbroec, besef dat je elk moment leeft in afhankelijkheid van Hem die jou schept als zijn beelddrager. Neem dit niet voor vanzelfsprekend aan, want dat jij een parel bent in Gods ogen krijgt alleen waarde en betekenis als je je van je afkomst bewust bent. ‘Deze wezenlijke eenheid van onze geest met God bestaat niet op zichzelf, maar zij blijft gegrond in God, zij vloeit uit God, ze hangt in God, en ze keert weer terug tot God als haar eeuwige oorzaak’ (Bruiloft, B 1655-1659).

Bewust doorleefde eenheid

Het gegeven dat wij uit God voortkomen, of wij dat nu beseffen of niet, is de grond van ons bestaan. Zonder deze grond zouden we in de diepe afgrond van het niets verzinken. Maar daarmee is nog niet alles gezegd. Het gaat de Schepper niet alleen om het bestaan van de mens, maar om zijn heil. Het gaat niet alleen om het zijn, maar om het welzijn. Onze bestemming is gelegen in een bewuste en liefdevolle relatie met de Schepper en daardoor in harmonie met alle andere schepselen. Het is niet zo dat God ons eenmaal geschapen heeft en zich daarna van ons heeft afgewend omdat hij nog zoveel andere dingen wil scheppen. Dat gevoel bekruipt ons wel eens, als wij onze nietigheid beseffen in een onmeetbaar heelal met miljarden sterren en planeten. Achterberg verwoordde dat in zijn gedicht:

Deïsme

De mens is voor een tijd een plaats van God.

Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen, dan wordt hij afgeschreven op een steen.

De overeenkomst lijkt te lopen tot deze voleinding, dit abrupte slot.

Want God gaat verder, zwenkend van hem heen in zijn miljoenen. God is nooit alleen. Voor gene kwam een ander weer aan bod.

Wij zijn voor hem een vol benzinevat, dat hij leeg achterlaat. Hij moet het kwijt, al de afval, met zijn wezen in strijd.Sinds hij zich van de schepping onder-scheidt gingen wij dood en liggen langs het pad…

Ook Ruusbroec weet van de afstand die mensen kunnen ervaren tot hun Schepper. Hij weet ook van het gruwe-lijk mysterie van het kwaad waardoor mensen helemaal niet meer het beeld en de gelijkenis van hun Schepper vertonen.

Maar dit is toch niet het laatste en diepste wat gezegd moet worden. De Eeuwige drukt zijn stempel op de mens opdat deze zoekt naar zijn bestem-ming. Onze oorspronkelijke adeldom roert zich in ons, wekt verlangen op, heimwee soms ook, als we ver van huis zijn. ‘De heilige Drievuldigheid heeft ons geschapen naar zijn eeuwige beeld en gelijkenis toe’ (Bruiloft, C 154, 155). Onze natuurlijke eenheid mag zich ontvouwen tot een bewust doorleefde en door zijn Geest bezielde eenheid.

En daarbij wordt de kloof van de zonde en het kwaad overbrugd. Daartoe is Christus mens geworden en keert God zich in hem genadevol tot ons en roept zo alle verloren zonen en dochters naar huis terug. Als wij horen naar zijn stem en ons bekeren … ‘op datzelfde ogen-blik komt Christus tot ons en in ons’. Christus is dan in wezenlijke zin maar ook praktisch gesproken ons oerbeeld. Wezenlijk betekent dan: Nu mogen we erop vertrouwen dat wij in diepste wezen één met God zijn door Christus en we worden tegelijk uitgedaagd om dat in de praktijk van ons leven te laten zien.

Achterberg komt ook bij Christus uit in zijn gedicht. De laatste zinnen van zijn gedicht luiden:

wanneer niet Christus, koopman in oudroest

ons juist in zo’n conditie vinden moest; alsof hij met de Vader had gesmoesd.

Leven vanuit de oorsprong

Als je God hebt leren kennen als oorsprong van je bestaan, maar ook als reddende kracht die je thuisbrengt uit je ontsporingen, dan ga je steeds bewuster leven vanuit je oorsprong. Je beseft dan dat adeldom verplicht. Je ‘gaat ute’ zegt Ruusbroec om in daden te tonen dat je van goede huize bent. Je toont, dat je op God gelijkt. Dat je inderdaad zijn gelijkenis bent. Dat je zijn goedheid, wijsheid, kracht, eenvoud, echtheid, in je draagt.

Onze oorsprong gidst ons naar onze bestemming

Ruusbroec noemt dit ook wel ‘het werkende leven’. En hij ontwikkelt dan een hele ethiek, niet zozeer in de zin van morele voorschriften van wat mag en niet mag, maar in de zin van deugden. Hoe kun je laten zien dat je deugt? In deugden. Maar deug je dan altijd? Stel je jezelf dan nooit teleur? En hoe houd je het vol in een wereld die vaak hard en cynisch is? Alleen door je altijd opnieuw van je oor-sprong bewust te zijn, zegt Ruusbroec. Door altijd opnieuw te rusten in dat ondoorgrondelijke wonder, dat je een koningskind bent, dat je beeld en gelijkenis bent van de Schepper. Je zet je dus met al je kracht in om op God te gelijken, maar je rust ten diepste op de genade dat je Gods beeld bent, dat je zijn kind bent. ‘Nu wil Christus dat wij in de wezenlijke eenheid van onze geest wonen en blijven, rijk met Hem boven alle werken en boven alle deugden en dat we tegelijkertijd die eenheid ook uitwerken, rijk en vervuld met deugden en hemelse gaven’ (Brui-loft, B 1768-1773).

Een actuele boodschap

Deze boodschap van Ruusbroec heeft nog steeds een actuele betekenis. In onze tijd wordt de vraag naar de identiteit en waardigheid van de mens dringend gesteld. Het antwoord op die vraag maakt veel uit voor onze persoonlijke en maatschappelijke moraliteit. De mens is volgens Ruusbroec een parel in Gods ogen, geboren uit goddelijke wijsheid en liefde, voortdurend door goddelijke creativiteit bezield en geroepen tot een bestemming van eenheid en gelijkenis met de Schepper. Dit geeft levensmoed, perspectief op een zinvol leven, een besef van geborgenheid in tijd en eeuwigheid. En dit verplicht ons om elkaar te bejegenen als koningskinderen, mensen van onaantastbare waardigheid, intrinsiek verbonden met heel Gods schepping. Want ook de dieren en planten, de zonnen en planeten komen voort uit de ene creatieve wijsheid en liefde die ons aller oorsprong is.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken