Menu

None

De preek als performance

Dit is een fragment (hoofdstuk 3.1) uit Over God gesproken. Preken in theorie en praktijk.

Zie ook: Van uitleg naar vertolking

In niet mis te verstane woorden heeft Gert Otto aandacht gevraagd voor de preek als toespraak. Al dat gehamer op de juiste theologische inhoud, zo zegt hij, heeft de aandacht afgeleid van iets wat minstens net zo belangrijk is bij het preken. ‘Daarom moeten we zeggen dat niet zozeer slechte theologie tot slechte preken leidt, maar juist de verraderlijke taalkundige desinteresse en het talige onvermogen van veel predikanten leidt tot inhoudsarme en niet aan te horen en niets uitwerkende preken – omdat juist daardoor de realiteit wordt verloochend.’ 1

Dat de preek bediening van het Woord van God is, neemt niet weg dat het in de vorm van een toespraak tot ons komt. Uiteraard heeft de preek in de zondagse eredienst alles te maken met de heilige Schrift, maar de uitleg van een bijbelgedeelte en de betekenis voor nu dient wel op een concrete manier vormgegeven te worden. Zonder een weldoordachte ordening en presentatie komt de Schrift niet tot leven. Dat de hoorder zich aangesproken weet, heeft alles te maken met de wijze waarop in de toespraak het leven en het geloof ter sprake komen. En simpel gezegd, als een preek kop noch staart heeft, is het geen goede preek. Bij het begin van de preek wordt de aandacht van de hoorders gefocust en aan het einde vindt er een afronding plaats. Over begin, slot en middendeel wordt bij de voorbereiding van een preek goed nagedacht. Kortom, de retorische opbouw, de ordening van de stof en de stilistische vormgeving veronderstellen de ambachtelijkheid van een redenaar. In het geheel van de kerkdienst is de preek een performance, een kunstuiting.

Wie voorgaat in de eredienst, beschikt over een ontwikkelde welsprekendheid. Goed taalgebruik is een eerste voorwaarde. Maar ook het vermogen om beeldend te kunnen vertellen, om een voorstellingswereld in het leven te roepen, om trefzeker uit te kunnen leggen, om harten te raken, om enthousiasme op te wekken, om het gehoor kritisch te bevragen enzovoorts. Onderhoudend kunnen preken wil niet bij voorbaat zeggen dat er een oneigenlijk element in de kerkdienst wordt binnengebracht. Een welluidende stem, een aangename voordracht, een doordachte opbouw, een invoelende toon – al die zaken maken deel uit van de homiletische interactie. Een voorganger moet zelfbeperking aan de dag weten te leggen door verantwoorde keuzes te maken, bijvoorbeeld op het gebied van de Schriftuitleg. Tegelijkertijd dient hij zich te realiseren tot wie hij spreekt, hoe de woorden en gedachten overkomen.

‘Een goede prediker,’ zo zegt Luther in een van zijn ‘Tischreden’, ‘moet deze eigenschappen en deugden hebben. Ten eerste dat hij weldoordacht en ordelijk kan onderwijzen. Ten andere moet hij een helder hoofd hebben. Ten derde welbespraakt zijn. Ten vierde dient hij een goede stem te hebben. Ten vijfde een goed geheugen. Ten zesde moet hij van ophouden weten. Ten zevende moet hij zeker van zijn zaak zijn en ijverig. Ten achtste moet hij zich met hart en ziel en met zijn hele hebben en houden inzetten, en in de negende plaats moet hij zich door iedereen laten plagen en uitdagen.’ 2

1. De welsprekendheid

In 1889 hield Herman Bavinck in Kampen een lezing voor theologiestudenten over de welsprekendheid. Ook op de kansel, zo zegt hij, is de welsprekendheid een vereiste. ‘Wie niet warm of koud weet te worden; wie geen passie, geen hartstocht, geen geestdrift en bezieling kent, wordt met geen gunst van de Muze der welsprekendheid bezocht. Haar geheim ligt in het gemoed. Laat de hartstocht aan het woord komen, en de welsprekendheid is geboren. (…) Diep, innig gevoel is het beginsel der oratorie; vatbaarheid van de ziel om geschokt en beroerd te worden.’ 3

Toch levert Bavinck zich niet op een naïeve manier uit aan de meeslepende hartstocht, noch aan de geestdrift van het gemoed. Enerzijds heeft hij oog voor de hoge adel van het woord en de taal, maar anderzijds beseft hij ook dat mensen zich juist kunnen verbergen achter een grote hoeveelheid woorden en dat de leugen het leven kan verwoesten. ‘In de taal hebt ge de mens, het diepste, het innerlijkste van zijn wezen; in het woord treedt hijzelf in het licht en komt hij uit zijn geslotenheid en verborgenheid tevoorschijn.’ 4 Maar hij verwijst ook naar dichters en denkers die zeggen dat de taal is uitgevonden om onze gedachten te verbergen en dat heel de wereld komedie speelt. Daar voegt hij nog aan toe dat dwalen nog menselijk is, maar dat liegen satanisch is en dat de hoogste openbaring van de leugen de valse profetie is. Vervolgens omschrijft hij de welsprekendheid als

‘de door de kunst geoefende gave, om door de macht van het woord overtuigend op het verstand, roerend op het gemoed en overredend op de wil van de mens in te werken.’ 5

Alle welsprekendheid, zo zegt hij, bestaat uit drie facetten: betoog, schildering, overreding. Daarmee beweert hij niet dat de nadruk op de kennis ligt. Want ‘de redenaar betoogt niet alleen, hij verhaalt niet slechts, hij laat zien. Hij richt zich ook tot het gemoed en tot de verbeelding. Welsprekendheid is daarom ten nauwste aan de poëzie verwant.’ 6 Welsprekendheid is een door de kunst geoefende gave. Welsprekendheid is dus een vorm van kunst en dat houdt in dat iemand zich daarin kan oefenen en zich zo al doende kan verbeteren. Maar het is ook een gave, namelijk een ontroerd gemoed, een getroffen hart, en de onweerstaanbare drang om hier uiting aan te geven. Maar als een gave de kunst veracht, dan was het toch niet echt een gave.

Preekfragment: Van der Palm

Om een beeld te krijgen van de kanselwelsprekendheid citeer ik eerst preekfragmenten van twee ‘kanselredenaars’ die in hun tijd bekend stonden als welsprekende dominees. De eerste leefde en werkte eind 18e en begin 19e eeuw en de ander eind 20e eeuw. Het kerkelijke en theologische klimaat is nogal verschillend, maar beiden zijn eloquent en erudiet. Het eerste preekfragment is van J.H. van der Palm (1763-1840), predikant, staatsman, en later hoogleraar Oosterse talen en Welsprekendheid in Leiden. 7 Het tweede preekfragment is van ds. Nico ter Linden (1936-2018), lange tijd predikant van de Westerkerk in Amsterdam. De preek van Van der Palm gaat over Matteüs 8:24b: ‘Doch Hij sliep.’ De preek ademt de theologische en kerkelijke sfeer waarin het geloof in Gods voorzienigheid centraal staat – een overtuiging die in die tijd breed werd gedeeld, zo geheel anders dan in het geestelijke klimaat na de tweede wereldoorlog. Bovendien groeide in die tijd het besef dat de preek als toespraak beeldend en welluidend moet zijn en geen droog betoog over een bijbeltekst met een toepassing.

‘En aldus sliep Jezus, in het midden van de storm: de golven sloegen over het schip, de winden gierden door het tuig, alles was in beweging, in vrees en ontzetting; doch hij sliep! Het kan zijn, dat buitengewone vermoeienis en uitputting de oorzaak waren van deze diepe slaap; die in het midden van het geraas, bij het loeien van de storm, het hevig slingeren van het vaartuig, en het overstuiven der baren, bleef voortduren, zodat hij door zijn discipelen moest opgewekt worden met de noodkreet: Heer! Behoed ons, wij vergaan! Meester, bekommert het u niet, dat wij vergaan? (Mark. 4:38) Maar zo echter slaapt hij alleen, die weet, dat hij niets te vrezen heeft, en onder een machtige bescherming veilig is; en nog veel meer hij, die, kennende zijn bestemming, en dat zijn taak hierbeneden nog niet was afgedaan, ook het grootst en dringendst gevaar gelaten kon onder ogen zien.’ (316)

(…)

‘Wij weten het, een onzichtbare, wijze Macht bestuurt ze van het begin tot aan het einde. Aan welke toevallen wij schijnen blootgesteld te wezen; van hoevele onzekere kansen het schijne af te hangen, wat de loop der wereldse dingen voor ons zal opleveren, en van welk eene toekomst het tegenwoordige zwanger gaat; of wij gelukkig of ongelukkig, of wij nog in het leven gespaard, dan of onze lampe zal uitgeblust worden; dat alles echter wordt besteld en beschikt door eene Voorzienigheid, die ons zelfs geen ogenblik aan onszelf overlaat. Niet naar ’t geen geschapen krachten op ons vermogen, maar naar hare weldadige oogmerken omtrent ons, worden al onze lotgevallen bestuurd, totdat wij het doel van onze tocht bereikt hebben. Dit weten wij… doch wat zegge ik? Is het wel zo, dat wij het weten? Wij zeggen het, omdat wij het getuigenis van rede en openbaring niet kunnen tegenspreken; omdat wij anders sprekende ons Christendom zouden moeten verloochenen.’ (320-321)

(…) ‘Ja wie, dien het niet aan alle vertrouwen op God ontbreekt, heeft het niet menigmaal in omstandigheden, die wij hachelijk noemen, ondervonden, dat hij, uitgeput van angstig overleg, en gedurig angstiger geworden, zich omwentelde op het slapeloze leger, eindelijk bij de gedachte: er zal toch niets, dan ’t geen God wil, geschieden! Stil en zacht kon insluimeren?’ (324)

In het christelijk geloof eind 18e eeuw was er een diep besef van Gods voorzienigheid in het wereldbestuur en in de gang der dingen. Bovendien stond in de meer persoonlijke sfeer het plichtsbesef en het streven naar een deugdzaam leven hoog aangeschreven. Ook komt in dit fragment naar voren dat rede en openbaring samenstemmen. Het is een geestelijk klimaat dat ook doorklinkt in sommige psalmen uit de berijming van 1773. God als ‘albestierend Opperwezen’ (Ps. 102:8). En dit over de boosdoeners: ’t Geweld dat deugd en plicht versmaadt, bedekt hen als een praalgewaad (Ps. 73:3). […]

Preekfragment: Ter Linden

De kunst van het vertellen is eeuwenlang onderdeel van de kanselwelsprekendheid geweest. Als geen ander heeft ds. Nico ter Linden die kunst verstaan. Hij was het Nederlandse boegbeeld van de narratieve preekvorm eind 20e eeuw. Waarom vertellen we de bijbelse verhalen? En hoe komt het dat die verhalen, mits goed verteld, ons niet vervelen? Ze zijn in de goede zin van het woord repeterend, zoals de uittocht uit Egypte bij ieder Joods Pesachfeest steeds opnieuw wordt verteld. De bijbelse verhalen, zo zegt Lischer, zijn op zichzelf niet onderhoudend, ze doen iets beters. ‘Zij ondersteunen. Zij informeren ons niet, maar zij vormen degenen die horen en laten hen delen in het geloofsvertrouwen. De preek functioneert in deze eeuwenoude keten van herhalen, ondersteunen en formeren.’ 8 Ook verhalende preken hebben een boodschap, maar die zit vaak verborgen in het verhaal zelf. ‘Een goed verhaal,’ zo zeggen Oskamp en Geel, ‘prikkelt de fantasie van de luisteraar om met het vertelde zelf verder te gaan, het te verwerken en uit te werken.’ 9 Zij wijzen erop dat concrete voorvallen, anekdotes, kortom al het verhaalmateriaal dat de predikant gebruikt, niet alleen een middel is om de stof te verlevendigen, maar de luisteraars in staat stelt om in hun geest voort te borduren op de stof van de preek.

Hier volgen fragmenten uit een preek van Ter Linden over Abraham. 10

‘Het is nacht. Abraham ligt in zijn tent. Hij kan de slaap niet vatten. Hem is een land beloofd en een zoon. Zou er nog wat van komen? Valt er nog iets te hopen, iets om voor te leven? Want je wilt toch ergens wonen, thuis zijn. En je wilt toch ook vruchtbaar zijn, op de een of andere manier iets maken, je ergens aan wijden. Zit dat er nog in? Is er nog heil te verwachten? (…)

En zo heeft iedereen zijn eigen verhaal. Het verhaal van de nacht van de ziel. Alle gelovigen kunnen erover meepraten. Zo ook de vader van de gelovigen.

Abraham ligt in zijn tent. Het is nacht. Hij ziet het niet meer. Zo verging het alle aartsvaders trouwens. Zieners zijn het, die het ineens niet meer zien. Izaäk zal blind zijn, Jacob worstelt in de nacht om de zegen. ’s Nachts zijn de dingen altijd het ergste. En dan kan God wel verzekeren: “Vrees niet. Abraham, ik ben je schild, je loon zal zeer groot zijn” – maar wat heeft Abraham daaraan? Wat moet hij met een groot loon als hij zonder land en zonder zoon moet leven en sterven? (…)

Het is nacht. Abraham kan niet slapen. Te verdrietig en te kwaad. En zo onzegbaar alleen. Naast hem ligt Sara. Ook wakker, weet hij. Ook alleen. En zij kunnen elkaar niet troosten, want ze zijn zelf niet getroost.

Abraham staat op. Opstandig. Hij loopt naar buiten. En heeft hij dat nu zelf bedacht of heeft God hem uit zijn tent gelokt? Zoals daarnet Abraham Gód uit zijn tent zat te lokken, met zijn vermetele vragen. Ik geloof al van zijn levensdagen dat God Abraham zo hebben wil, zo uitdagend, zo weerbaar, niet berustend, maar vechtend om de zegen.

Abraham staat op en loopt naar buiten. Bladstil is het. Alleen de dieren van de nacht geven tekenen van leven. Abraham ziet omhoog, naar de sterren. (…)

En vraag me niet hoe, maar die dingen gebeuren – die nacht is Abraham een licht opgegaan. De raadselen van zijn levenslot verdiepen zich tot mysterie. De wanhoop die doorklonk in zijn vermetele klacht, het is alsof de last van dit alles nu van hem wordt afgenomen en hij andermaal zijn naam hoort roepen: “Abraham, Abraham, kijk omhóóg en aanschouw het werk van mijn vingeren, de sterren die ik gemaakt heb, die ik hun plaats heb gewezen. Zou er bij mij geen plaats voor jou zijn? Kun jij ze tellen, de sterren, Abraham? Ik beloof je: zo talrijk zal je nageslacht zijn. Ik, die wolken, lucht en winden wijs spoor en loop en baan, zal ook wel wegen vinden, waarlangs jouw voet kan gaan, jij, met Sara, en jullie zoon.”

“Waar was je naar toe, Abraham?” vroeg Sara.

“Even naar buiten,” zei Abraham. “Ik heb naar de sterren gekeken.”

“Wat is daar aan te zien?”

“Alles Sara. Alles. Ze vertellen van God. We moeten niet bezorgd zijn, Sara. God zal niet laten varen wat zijn hand begon. Dat geloof ik echt. Slaap wel, Sara.”

“Slaap wel, Abraham.”

En boven de sterren glimlachte God.’

Ter Linden voert in zijn verhalende stijl Abraham en Sara sprekend in. Dat maakt het oude verhaal voorstelbaar. Bovendien brengt hij analoge ervaringsverhalen uit het heden ter sprake (die ik niet in het citaat heb opgenomen) en suggereert met de uitdrukking ‘de nacht van de ziel’ dat wij die verhalen zelf herkennen. Ter Linden betrekt de hoorder ook bij een reflexief moment rond het mysterie van het vernemen van ‘Gods stem’. Verhalend preken is meer dan navertellen. De verteller kiest een bepaalde invalshoek en biedt openheid aan de hoorder om in het verhaal te participeren. Verhalende preken bevatten overigens niet altijd een moment van reflectie. Soms wordt de betekenis of de boodschap van het verhaal uiteindelijk overgelaten aan de hoorder. Zoals de gelijkenissen die Jezus vertelt iets te raden laten. Wie het verstaat, ziet de dingen ineens in een ander licht.

1 Gert Otto, Predigt als Rede, Stuttgart: Kohlhammer 1976, 58.

2 Citaat bij Otto, Rhetorische Predigtlehre, 17

3 H. Bavinck, De Welsprekendheid, Kampen: Zalsman 1901, 25.

4 Bavinck, Welsprekendheid, 18.

5 Bavinck, Welsprekendheid, 32.

6 Bavinck, Welsprekendheid, 41.

7 J.H. van der Palm, Leerredenen, I-III tiental, Leiden: Du Mortier, 1823, 305-337. Verwijzing naar de pagina’s in de hoofdtekst.

8 Lischer, The End of Words, 106.107.

9 Paul Oskamp en Rudolf Geel, Concreet en beeldend preken, Bussum: uitgeverij Coutinho 1999, 44.

10 Nico ter Linden, Abraham, Kok: Kampen 19885, 30-33.

Wellicht ook interessant

Brug over een ravijn
Brug over een ravijn
None

Thema: Een brug naar God

Veel mensen zien geloof in God en wetenschap als twee concurrerende grootheden. In zijn boek Een brug naar God stelt filosoof René van Woudenberg echter het tegenovergestelde standpunt voor. Hij argumenteert dat geloof in God en wetenschap uitstekend samengaan. Hij probeert te begrijpen hoe de dingen met elkaar samenhangen en vraagt zich af hoe het geloof in God zich verhoudt tot de wereld waarin wij leven. Hij laat zien hoe het geloof in God en de wetenschap elkaar kunnen omarmen en dansen op de grens van het onbekende. Deze nieuwe harmonie is essentieel om de betekenis van ons bestaan te doorgronden en opent de deur naar baanbrekende nieuwe perspectieven op het leven. In deze aflevering gaat Tom in gesprek met René. 

Nieuwe boeken