De roeping van de blinde volkerenwereld
Bij Jesaja 59,9-19, Psalm 13, Hebreeën 6, 9-12 en Marcus 10,46-52
De teksten voor deze zondag lijken verbonden door de woorden ‘ogen’, ‘blind zijn’, ‘ziende worden’. Alleen de brieflezing kent dit motief niet. De geadresseerden daarvan, christenen uit de Joden in de diaspora, worden bemoedigd stand te houden in de praktijk van hun geloof, dat is: hun discipelschap in de navolging van Christus.
Daarin hebben zij zich reeds bewezen, daarvoor dankt de auteur van de brief hen, maar ze moeten wel doorgaan op deze weg en volharden, want alleen zo zullen zij erfgenamen zijn van de belofte. Met dit laatste wordt gedoeld op de belofte aan Abraham dat in zijn zaad alle volkeren gezegend zullen worden. Wie gaat in het spoor van Christus is erfgenaam van deze belofte. De tussenmuur die scheiding maakte, is weggebroken. Het perspectief van deze weg is: één mensheid, verbonden in één God. Discipelschap is overwonnen vijandschap.
Dat niet vijandschap overwint
Jesaja 59 brengt ons in het Jeruzalem van na de Babylonische ballingschap. Het wil nog niet zo lukken met het nieuwe begin na de terugkeer uit Babylon. Maar aan God ligt dat niet, zijn hand was niet te kort om te redden. De teruggekeerden waren verblind, zij hebben de weg van de Heer verlaten, hun handen met onrecht en bloed besmeurd. Lees maar vanaf vers 1, dan weet je het wel. Wie zich zo, verblind, met het kwaad encanailleert komt terecht in de buitenste duisternis (59,9) en kan met recht de wanhoopskreet van de psalmist (Ps. 13,4-5) bijvallen: Kijk toch; antwoord mij, God, verlicht mijn ogen, dat ik niet inslaap in de dood. Dat niet vijandschap overwint.
Bar Timeüs
Dit beroep op God, deze kreet om ontferming, horen wij ook uit de keel van de blinde man bij de poort van Jericho. Jericho, slechts één dagreis van Jeruzalem verwijderd, is de plaats vanwaar Mozes het Beloofde Land zag: een visioen van overwonnen vijandschap. Meteen na dit verhaal vertelt Marcus over de intocht in Jeruzalem. Door daarvoor dit gedeelte te plaatsen, lijkt Marcus te willen onthullen wie deze man uit Nazaret eigenlijk is. De sluier van het ‘Messiasgeheimenis’ wordt weggetrokken en wel door die blinde man, de enige die het ziet. Bar Timeüs hoort zeggen: het is Jezus de Nazarener! Maar hij ‘ziet’ dat het Davids Zoon, Jezus is. Was volgens Paulus het geloof niet uit het gehoor?
Wie is deze Timeüs? Bas van Iersel
B. van Iersel, Marcus uitgelegd aan andere lezers, Baarn/Kampen /Averbode 1997.
zegt dat hij een ‘hybridische fantasienaam’ draagt (bar is Aramees, timaios Grieks), die buiten het boek nooit bestaan heeft. Wordt in deze nooit bestaan hebbende blinde de ontdekking van Paulus: ‘In Christus is Jood noch Griek’ gestalte gegeven? Is de roep om ontferming het roepen van de ganse creatuur, Jood én Griek, om de komst van het Messiaanse Rijk: ‘Dan zullen de ogen der blinden geopend worden (…)’ (Jes. 35,5vv)? En wordt hier, in dit roepen, de Nazarener definitief ‘neergezet’ als messiaanse Zoon van David in en door wie dit Rijk aanbreekt? Het lijkt mij zinvol om dit verhaal zo te lezen: Bar Timeüs als de gestalte van de in vijandschap verblinde volkerenwereld die roept om verlossing, om het wegbreken van de tussenmuur, om erfgenaam te mogen worden van de belofte: kyrië eleison! Bar Timeüs laat dit kyrië overigens achterwege. Hij roept slechts: eleèson me! Ontferm u mijner! Een roep, in de Schrift uitsluitend tot God gericht (Ps. 6,3; 9,14; 41,5.11; 123,3), maar hier tot Jezus, zodat ook hier gezegd kan worden: ‘Wie is toch deze?’ Dat is wat Marcus nu wil onthullen: hier gaat de Zoon van David, sloper van de tussenmuur, inaugurator van het Vrederijk. De velen (Gr.: hoi polloi) zijn ziende blind. Zij zijn het voor wie de Mensenzoon gekomen is en voor wie Hij zijn leven geeft (Marc. 10,45). Het zal niet toevallig zijn dat hier het woord polloi opnieuw valt. De massa, per definitie blind, ziet niet wie zijn redder en bevrijder is en wil Bar Timeüs het zwijgen opleggen (10,48). Maar hij, hen representerend, heeft het goed gehoord en ziet het, ziet Hem wel en schreeuwt des te harder.
De roeping der volkeren
Dan blijft Jezus staan. En dan valt driemaal het woord ‘roeping’: ‘roept hem’, ‘zij roepen de blinde’, ‘Hij roept u’ (10,49)! Dit is niet het verhaal van een wonderbaarlijke genezing, maar van een wonderbaarlijke roeping: ‘houd moed, waak op’! Dit geroepen worden door Jezus en het daarop aansluitende roepen van stemmen uit de polloi geeft moed en kracht tot opstaan. Wanhoop en moedeloosheid worden doorbroken waar de roepstem van de Zoon van David gehoord wordt. De blinde werpt zijn mantel af, springt op zijn voeten en gaat naar Jezus toe. Op het gehoor af! De nieuwe wereld is er nog niet, er is van gehoord. En hier, waar in de gestalte van Bar Timeüs de blinde volkerenwereld op Jezus toesnelt, is de weg ervan getekend.
‘Dat ik moge opzien’
Op de vraag van Jezus: ‘Wat wilt ge dat Ik u doen zal?’ antwoordt de blinde: ‘Rabbi, dat ik moge opzien.’ Het hier gekozen woord is opvallend: anablepoo betekent letterlijk ‘opzien naar’. Marcus heeft het niet over het fysieke zien, maar over het zien dat door het oor van het geloof geopend wordt: het opzien naar de Zoon van David. En deze ziet hem! Ziet zijn geloofsvertrouwen dat hij geroepen wordt door Hem in wiens ‘naam alle volken elkander zullen groeten met de zegen’ (Ps. 72,17). Hij is ziende geworden. Er staat niet dat hij ‘genezen’ is, maar ‘bevrijd’. Een bevrijding tot dienst en navolging. Bar Timeüs, volgeling in wie de Griek Jood is en de Jood Griek.
Bij Jesaja 59:9-19, Psalm 13, Hebreeën 6: 9-12 en Marcus 10:46-52