De talenten
Bij Jesaja 48,17-21 en Matteüs 25,14-30
Op de weg die je gaat, zal Ik je leiden, zegt God (Jesaja 48,17). Deze woorden laten ruimte voor menselijke vrijheid om zelf de weg te gaan. Maar welke weg de mens ook kiest om te gaan, hetzij een goede, hetzij een slechte, God blijft de weg wijzen. Dat doet Hij door zijn onderwijzing. Aan wie opmerkzaam is op deze goddelijke onderwijzing, kan dit nog een aardig voordeel opleveren.
Wat voor voordeel zegt de profetie aan de hand van voorbeelden uit de natuur. In Jesaja 55 vormt de regen, die zaad geeft aan de zaaier en brood aan de eter, het beeld van het woord dat uit Gods mond uitgaat en niet ledig naar Hem terugkeert; niet nadat het gedaan heeft wat God behaagt: de mensen in vreugde te doen wegtrekken en in vrede voort te leiden (Jesaja 55,10-12).
Hoe oneerlijk kan het zijn?
Onophoudelijk, golf na golf, stroomt het woord dat uit de mond van de Heer uitgaat. Jesaja gebruikt de rivier en de zee als beelden voor de vrede en de gerechtigheid die dan maar blijven komen (Jesaja 48,18). Ook Prediker beschrijft zo’n almaar voortgaand proces: ‘Alle beken gaan op de zee aan, en de zee raakt niet vol. Naar de plaats waar de beken heengaan, daarheen keren zij weer, om opnieuw te gaan’ (Prediker 1,7 – Naardense Bijbel). Dat iets waar al zo veel water naartoe is gestroomd, onophoudelijk water kan blijven ontvangen, is net zo verwonderlijk als wat je leest in de parabel van de talenten, waar de heer zegt: ‘Want wie heeft, zal nog meer krijgen, en wel in overvloed, maar wie niets heeft, hem zal zelfs wat hij heeft nog worden ontnomen’ (Matteüs 25,29 – Nieuwe Bijbelvertaling). Deze vorm van beloning doet oneerlijk aan.
Bij het genoemde vers uit Prediker is een midrasj, die precies hierover gaat: dat degene die heeft, meer krijgt dan degene die niet heeft. ‘Een vrouw zegt tegen rabbi Josef Chalaphta: Wat betekent “Hij geeft wijsheid aan de wijzen, en kennis aan wie kennen met verstand” (Daniël 2,21)? De rabbi antwoordde: Een gelijkenis. Wanneer bij jou twee mensen komen om van jou geld te lenen, de een is rijk en de ander is arm – aan wie van de twee leen je dan je geld uit, aan de arme of aan de rijke? Zij zei: Aan de rijke. Hij sprak: En waarom? Ze antwoordde: Wanneer de rijke mijn geld verliest, heeft die nog genoeg over om mij te betalen. Maar als de arme mijn geld verliest, waarvan moet die mij dan betalen? Hij sprak tot haar: En willen jouw oren soms niet horen wat je met jouw mond uitspreekt? Wanneer God wijsheid aan de dwazen zou geven, zo zouden ze erover spreken in de toiletten en theaters en badhuizen; God heeft wijsheid alleen aan wijzen gegeven en die zitten en spreken daarover in de synagogen en leerhuizen.’
Van uitgaan komt uitgaan
Het woord moest uitgaan uit Gods mond om te kunnen leren aan Israël wat van belang is, namelijk wie zijn Verlosser is: ‘Ik, de Heer, je God’ (Jesaja 48,17). Evenzo moet Israël uit Babel uitgaan om het bericht te kunnen doen uitgaan wie de Heer heeft verlost: ‘zijn dienaar Jakob’ (Jesaja 48,20). Dat dit wegtrekken van de ballingen uit Babel onder Gods leiding niet zal uitlopen op hun verdelging maar op hun verlossing, herken je aan het motief van het water: ‘Geen dorst zullen zij lijden als zij gaan door dorre streken: water uit een rots zal Hij voor hen laten stromen’ (Jesaja 48,21 – NB). Eenzelfde motief kennen we van de tocht door de woestijn, nadat het volk van Israël is weggetrokken uit Egypte. Opmerkzaam op wat God hun leerde, wat hun baat bracht, zijn ze niet verdelgd, maar verlost.
Trouw aan de wet van je Heer
Waar het onderweg onder Gods leiding op aankomt, is trouw te zijn aan de leer die God je heeft gegeven. Mozes en David werden uitgekozen, omdat zij bleken in het kleine trouw te zijn geweest aan de leer die God hun had gegeven. Zo weidden beiden het kleinvee ‘buiten’ of ‘achter de woestijn’, overeenkomstig de misjna (Baba Qamma 7,7), die voorschrijft om geen kleinvee te fokken in het land Israël. Zo is ook in de gelijkenis van de talenten de beloning groot naarmate de dienaar trouw is geweest in het kleine. Want net als bij Mozes en David geeft de heer een mens pas de zorg over het grote, als hij hem eerst heeft beproefd in de gave van de zorg over het kleine.
Het is niet zomaar een gave die de heer bij zijn vertrek achterlaat. Ten eerste is duidelijk dat het om zijn vermogen gaat, zijn have, zijn bezit. Maar hij geeft het ook als bezit, eenieder naar zijn vermogen. Zij mogen en kunnen daarmee handelen. De heer ‘levert’ zijn bezit (‘zijn leer’) ‘over’ (van het Griekse paradidoomi – Matteüs 25,14) aan zijn dienaren; en het feit dat bij de afrekening de eerste twee dienaren deze ‘overlevering’ noemen als verklaring voor hun handelwijze (Matteüs 25,20.22), tekent hun trouw aan de wet van hun heer. De nutteloze (NB: ‘slechte slome’) dienaar legt geen verband met de ‘overlevering’ van zijn heer. Wie zoals hij geen trouwe dienaar is van de wet, die past het niet om een beloning te ontvangen.
In de gelijkenis van de talenten is iedereen op reis of onderweg. De heer gaat ‘op reis’ (Matteüs 25,15), de twee dienaren gaan ‘op pad’ (Matteüs 25,15-16). Maar de nutteloze dienaar gaat gewoon ‘weg’ (Matteüs 25,18). Welke beloning past hier anders bij dan dat de beide dienaren bij de komst van hun heer ook mogen komen ‘in zijn vreugde’, wat wel een feest moet zijn. En wat past de dienaar die het geld van zijn heer bij de bankiers had kunnen ‘inleggen’ (Gr.: balloo, 25,27) beter dan zelf te worden ‘uitgeworpen’ (Gr.: ekballoo, 25,30) ‘in de buitenste duisternis’? En daar is het echt geen feest!