Menu

Premium

De weg naar een nieuw lied

Een tweeluik

Twee lieddichters reflecteren op de gang die zij maken als ze werken aan een nieuwe liedtekst. Natuurlijk verloopt dat proces niet volgens een bepaalde standaard die voor iedereen hetzelfde is; zelfs per lied van dezelfde dichter het verschillend zijn.

Als eerste vertelt Marijke de Bruijne hoe zij doorgaans te werk gaat en waar zij speciaal op let om tot een goede tekst te komen, die open genoeg is om door velen in de mond te worden genomen, en toch niet in vaagheid vervalt.

Ik zing niet over wat Jij bent
of wie Jij bent,
maar hoe wij Jou ervaren.

Elk lied dat ik maak gaat – bewust of onbewust – van bovenstaande regels uit. Wie of wat God is kunnen wij slechts vermoeden en ervaren als een Aanwezigheid die we nooit zullen begrijpen, maar die op allerlei momenten en manieren iets van zich laat zien. Die heel dichtbij zijn, in alle aspecten van het leven, zowel bij vreugde als bij verdriet en tegenslag. Maar die ook zo majesteitelijk is dat je je als mens heel klein voelt, mooi beschreven in Psalm 8:

Zie ik uw hemelen,
door uw vingers gemaakt,
maan en sterren
die gij hebt gegrondvest,
wat dan een mensje, dat gij hem gedenkt.
(de Naardense Bijbel)

Met deze grondhouding begin je aan een lied, vanuit een diep weten van Aanwezigheid.

Aan het werk

Er is een thema of een onderwerp gekozen, soms is er een eerste idee. Je hebt je, als dat nodig is, ingelezen. Je gaat aan het werk, dat – vooral in het begin – bestaat uit wachten. Je schrijft wat op, kijkt naar buiten, streept door, schrijft weer wat. Dan komt een gedachtestroom op gang; je schrijft op wat je te binnen schiet. Er komen beelden mee, klanken worden belangrijk, omdat die de tekst mee gaan dragen. Het ritme – straks ook belangrijk voor de componist – dient zich aan en wordt, net als de taal, voertuig van en soms wegwijzer naar de gezochte inhoud. Zo brengt de tekst in wording zelf je vaak verder, met onverwachte inzichten of met een andere richting dan je van plan was. Uit deze ruwe tekst komt langzaam naar voren hoe het lied moet worden.

Gedurende dit hele proces blijf je kritisch kijken of er al staat wat je bedoelt. Dit is een vrij abstract gebeuren, dat je meer aanvoelt dan beredeneert. Je vraagt je af of de tekst begrijpelijk genoeg wordt, of anderen zich daarin kunnen herkennen. Ontstaat er al ruimte om door de woorden heen te kijken naar wat daarachter kan liggen? Dat houdt in dat een tekst niet te concreet mag zijn, maar een ruim kader geeft, waarin persoonlijke emoties en ervaringen kunnen worden ondergebracht, want het is de bedoeling dat deze tekst gezongen wordt. Zingen vraagt lichamelijke activiteit in houding, stem en adem, die eerder geestelijke reacties kan wekken dan wanneer je alleen maar luistert. Daarbij kan zingen een gezamenlijke ervaring zijn, die je boven jezelf uit doet stijgen, terwijl allen die hetzelfde lied zingen, toch hun eigen lied zingen. Maar een tekst mag daar nooit op geschreven zijn, dan schiet die zijn doel voorbij.

‘Ziel’

Eigenlijk moet in elke tekst iets van verwondering doorklinken over wat je niet begrijpt, maar toch ervaart. Dat kan bevorderd worden door zowel een horizontale lijn (naar elkaar, naar de wereld) als een verticale lijn (naar Aanwezigheid) aan de tekst mee te geven.

Wat je al schrijvende zelf voelt aan ontroering, blijdschap, weerstand om iets op te schrijven, boosheid, verdriet, geborgenheid, troost, vreugde over het prachtige leven, hoeveel kwaad daarin ook bestaat, mag en moet je al schrijvende in de tekst durven zetten, al blijft dat soms moeilijk. Maar het is nodig om een tekst ‘ziel’ te geven.

In blijde teksten zal toch iets van die tegenpool genoemd moeten worden, zoals sombere of verdrietige teksten nooit zonder een spoortje hoop mogen zijn. Het is soms genoeg om daar met een enkel beeld of woord naar te verwijzen. Het mag en moet er allemaal zijn, naast en door elkaar. Zo is het leven en zo willen wij erover zingen.

In een goede tekst is er overgave aan, en aanvaarding van wat er geschreven staat.

Zo kunnen wij openstaan voor de Aanwezige, ons laten raken door wat ons te boven gaat en waar wij toch bij horen.

Taal

De taal die gebruikt wordt is ook belangrijk. Die moet mooi en verzorgd zijn, aangepast aan het thema of het onderwerp van de tekst. Het gebruik van bepaalde klanken kan dat bevorderen. Voor mij zijn a-klanken open en ruim, o-klanken stromen, i-klanken zijn dichter en geven afweer óf beslotenheid aan.

Een bezinnende tekst zal een kalm, rustgevend ritme hebben, een juichende, dankbare tekst mag golven, of stuwen. De muziek doet daar veel aan; die maakt samen met de tekst een lied, waar één en één meer is dan twee. Er is een nieuw geheel ontstaan. Daar hoort de tekstschrijver al aan te denken. De taal hoort ook van deze tijd te zijn, woorden als IT, hoogbouw, Twitter kunnen heel functioneel gebruikt worden. Het kan helpen het Heilige, het Andere te leren herkennen in onze leefomgeving. Het ís ons leven, tussen daklozen, disco, groene energie, smartphone en nog veel meer. Wie zich uitdrukt in plechtige taal, in religieuze begrippen die alleen de in kerktaal ingevoerde gelovigen kennen, houdt voor minder in het geloof opgevoede mensen het Andere op afstand als iets aparts, dat ver weg is. Maar het is hier.

Toch komen veel beelden die ook ik gebruik uit de Bijbel en uit de geloofstaal. Gelukkig. De herkomst is niet voor iedereen meer duidelijk, maar als ze onze taal en ons gemoed blijven verrijken, hebben ze aan actualiteit nog niets ingeboet.

Een ambacht

Dan is er de technische kant van het lied maken, de kant van het ambacht. Een lied mag niet te lang zijn, daar wordt het minder kernachtig van. En het is vermoeiend om te zingen. De inhoud moet begrijpelijk en duidelijk zijn. Er moet een lijn in zitten, eventueel verdeeld over een aantal coupletten. Bij een lied in strofen moeten alle coupletten hetzelfde schema en ritme volgen, voor de muziek, maar ook voor de helderheid van het geheel. Soms brengen deze wat dwingende eisen je tot onverwachte vondsten en tot een bondiger tekst. Als dat alles gedaan is, is een nieuwe liedtekst ontstaan. Je kijkt weer of het lied inhoudelijk voldoet aan de regels waar dit artikel mee begint en brengt eventueel nog een kleine wijziging aan. Dan weet je dat de tekst ‘goed’ is en kan die naar de componist.

Hoe gaat dat, het schrijven van een liedtekst, hoe verloopt het creatieve proces? Toen de redactie van Interpretatie mij vroeg daarover een artikel te schrijven, was ik juist aan zo’n tekst begonnen. Ik verkeerde nog in het beginstadium van dat proces. Wat lag er meer voor de hand dan vanuit de praktijk te beschrijven hoe een lied ontstaat en zijn definitieve vorm krijgt?

Ik schreef mijn liedtekst voor een vesper waarin een schilderij van Jeltje Hoogenkamp centraal zou staan. Er waren drie belangrijke keuzes die ik moest maken voor ik aan het schrijven kon beginnen. In de vesper zou natuurlijk een bij het schilderij passende bijbellezing gekozen worden. De eerste vraag was daarom: op welke bijbellezing moet ik mijn liedtekst afstemmen? Vervolgens: welke plaats moet het lied binnen de liturgie van de vesper krijgen? Ten slotte: maak ik gebruik van een bestaande melodie of vraag ik een componist er een te schrijven? Het schilderij van Jeltje Hoogenkamp draagt als titel Doortocht. Natuurlijk denk je daarbij aan de doortocht van het volk Israël door de Schelfzee. In het schilderij, dat zowel abstracte als figuratieve kenmerken heeft, zie je frontaal een rotswand met daarin een diepe kloof. De wand staat in een rood-oranje gloed, de achtergrond is asgrijs. Waar de kloof de ‘grond’ raakt, zie je een wirwar van lijnen en kleuren. Ik sla Exodus 14 erbij op. Het vers dat ik met dit schilderij verbind, is vers 20: de doortocht in het licht van een vurige wolkkolom. Dit moet de kern van het lied worden.

De plaats die het lied in de liturgie krijgt, is die van de hymne. Een canticum zou natuurlijk ook kunnen: het lied van Mozes aan de Schelfzee, zie Exodus 15. Daar krijgt echter de duistere kant van de wolk – het paard en zijn ruiter stortte hij in zee – veel accent, terwijl het schilderij juist de lichtkant laat zien, die een daadwerkelijke doortocht mogelijk maakt. Ik kies dus voor de hymne: een strofisch lied, waarin het wonder van de doortocht wordt beantwoord met het uitspreken van vertrouwen in de Eeuwige.

Nu nog de vraag of ik uitga van een bestaande melodie of niet. Uit praktische overwegingen kies ik voor het eerste. Je kunt bij een strofisch lied heel makkelijk uitgaan van iets bestaands. De melodie die het stramien van mijn tekst gaat bepalen, is die van lied 263 uit het liedboek: ‘Jeruzalem, gij schone stad’. Een mooie, niet te moeilijke en niet zo bekende melodie uit 1609. Vier regels, gekruist rijm (1 en 3 staand, 2 en 4 slepend), jambisch metrum.

Aan de slag

Mijn eerste gedachte: jaren geleden schreef ik een avondmaalslied gerelateerd aan het verhaal over de uittocht uit Egypte (Zingend Geloven IV, nr. 15, ‘Wij houden maaltijd’, melodie: Rob Goorhuis). De structuur van dit lied lijkt heel veel op die van 263: ook vierregelig, ook jambisch, alleen in plaats van gekruist rijm gepaard (uitsluitend staand). Er zijn dus regels die ik zo zou kunnen overnemen, bijvoorbeeld: ‘Van dood naar leven onderweg’ of ‘Hij gaat ons voor en sluit de rij’. Plagiaat plegen op eigen werk, mag dat? Ik geef mezelf toestemming één regel over te nemen om er drie nieuwe bij te schrijven: ‘U gaat ons voor en sluit de rij, / zolang de tocht ook maar zal duren. / U bent een broer aan onze zij, / een moeder in de bange uren.’ Die regels bevallen me wel: God, nu eens niet als vader, maar als broer en als moeder aangesproken, mannelijk én vrouwelijk.

Maar ‘U gaat ons voor en sluit de rij’ kan natuurlijk niet de beginregel van het lied worden. Daar zouden nog twee strofen aan vooraf moeten gaan: een waarin de alomtegenwoordigheid van de Eeuwige wordt bezongen en een over de lichtkant van de wolk.

Schrijven en herschrijven

De eerste strofe krijgt nu de volgende regels: ‘“Ik zal er zijn”, hebt u gezegd, / “ik zal er zijn op al je wegen.” / Een volk dat met zijn twijfel vecht, / komt onverwacht zijn Schepper tegen.’ Ik wil twee kanten van Gods aanwezigheid laten zien. Positief: hij is de altijd aanwezige. Negatief: je kunt hem niet ontlopen, ook al zou je willen. Toch ben ik niet tevreden met de regels 3 en 4: ‘volk’ en ‘Schepper’ zijn me te afstandelijk. Het moet veel dichterbij. Ik herschrijf deze regels als volgt: ‘Ook wie uw naam in twijfel trekt, / komt sporen van uw liefde tegen.’ Dat laatste bevalt me goed, vooral omdat in deze regels een modern levensgevoel verwoord wordt.

Strofe 2, over de lichtkant, zo belangrijk in het schilderij, krijgt na veel gepieker, gepas en gemeet de volgende regels: ‘U bent een vuurzuil in de nacht, / een wolkkolom wanneer het dag is. / U bent de gids die op ons wacht, / u bent de stok die onze steun is.’ Bij de laatste regel blijf ik twijfelen. Ten slotte maak ik ervan: ‘die onze stok, die onze staf is.’ Een regel met een parallellisme + stafrijm + eindrijm.

Nu nog een afsluitende, vierde strofe. Dit moet een strofe worden waarin de ultieme doortocht onder woorden wordt gebracht. Ik schrijf de volgende regels: ‘U trekt met ons de engte door, / die ons in doodsangst hield gevangen. / U brengt ons op het goede spoor, / u bent de gids van ons verlangen.’ De tekst overlezend blijf ik haken bij twee regels die me toch niet helemaal bevallen. Ik vind het woord ‘doodsangst’ in strofe 4 bij nader inzien te expliciet. Ik maak er ‘huiver’ van, een woord dat niet alleen met dood, maar ook met leven verbonden kan worden. Ten slotte breng ik de vierde regel van de tweede strofe, twijfelgeval bij uitstek, terug in zijn oorspronkelijke staat: ‘U bent de stok die onze steun is.’ Reden? De ‘staf’ roept toch wel een enigszins oubollig beeld op. Weliswaar oogt het eindrijm nu wat slordig, maar dat neem ik op de koop toe.

De tekst voor de hymne is af. We hebben hem inmiddels gezongen op de melodie van lied 263. Dat ging goed. Een nieuwe melodie kan altijd nog.

Doortocht

melodie: LvK 263

Ik zal er zijn, hebt u gezegd,
ik zal er zijn op al je wegen.
Ook wie uw naam in twijfel trekt,
komt sporen van uw liefde tegen.

U bent een vuurzuil in de nacht,
een wolkkolom wanneer het dag is.
U bent de gids die op ons wacht,
u bent de stok, die onze steun is.

U gaat ons voor en sluit de rij,
zolang de tocht ook maar zal duren.
U bent een broer aan onze zij,
een moeder in de bange uren.

U trekt met ons de engte door
die ons in huiver hield gevangen.
U brengt ons op het goede spoor,
u bent de gids van ons verlangen.

René van Loenen

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken