De weg van het verbond met God
1e zondag van de herfst (Deuteronomium 13:2-6 en Marcus 9:30-37)
Valsheid in woord en geschrift is zo oud als de mensheid, blijkbaar óók onder profeten. Fake news is niets nieuws. Wie en wat deugt en wat niet? Lastige vraag! Wie de eerste wil wezen, zal de allerlaatste zijn – en aller dienaar (Marcus 9:35). ‘De broeder kent de broeder’ geenszins ‘als een die voor moet gaan’ (LB 991). Ook al een oeroud probleem, van de eerste kring rond Jezus tot in de kerk van vandaag.
De narigheid met profeten is: hoe weet je of ze deugen, of ze zijn wat en wie ze zeggen te zijn? Iedereen kan wel zeggen dat-ie namens God spreekt, door God gestuurd is, of desnoods God zelf is. De schrijvers van Deuteronomium waren zich daar kennelijk scherp van bewust.
De profeet als Gods woordvoerder
In de joodse traditie is de profeet middelaar, be-middelaar, ‘mediator’, schrijft Walter Brueggemann.[1] De profeet is ook channel of communication. Het volk kan niet zonder zo’n instantie, of beter: het verbond kan niet zonder een woordvoerder van God. De profeet heeft de taak het volk voor te houden dat het mag rekenen op de goedheid van Gods bedoelingen, maar dat het afstand moet nemen van andere loyaliteiten: geen andere goden, geen andere geboden (Deuteronomium 13:3).
Déze moet je liefhebben, deze geboden moet je bewaren en onderhouden. ‘Heel dit woord, dit gebod, zul je onderhouden’ (13:1): alle geboden en instellingen worden hier samengevat in een majestueus enkelvoud (Hebr.:) ’et kol-haddabhar. De profetie is gedefinieerd door het gebod, het verbond. Het criterium: houdt de profetie je op de weg (13:6) of brengt ze je in een fatale slippartij? De profetie is dus broodnodig vanwege het verbond. De profeet is er, steeds op zijn eigen plaats en tijd, om het mogelijk te maken dat Israël ten volle volk van het verbond zal zijn en blijven.
‘Ware’ en ‘valse’ profetie
Dit is een van de twee teksten in Deuteronomium die zich bezighouden met wat ‘ware’ en wat ‘valse’ profetie is. Daar zijn ze niet uitgekomen, uit dat probleem, in elk geval niet definitief: die twee teksten spreken elkaar tegen. In Deuteronomium 18:18 staat geschreven dat de Heer profeten zal verwekken ‘zoals gij zijt’. De profeten moeten naar Mozes’ aard zijn, in zijn lijn staan. Er is geen erfopvolging, maar wel een inhoudelijke successie. Die opvolger krijgt de woorden van God in zijn mond gelegd, en hij zal het volk zeggen wat het te doen staat. Een profeet die, overmoedig geworden, zijn eigen woord voor dat van God laat doorgaan, die zal sterven (18:20).
Profetie is van levensbelang, dus wie haar misbruikt krijgt de doodstraf. Maar dan komt het: hoe weet je of een woord van God komt, of niet? Als het niet uitkomt en niet vervuld wordt, dan is het niet van de Heer. De waarde en de waarheid van een profetenwoord hangt dus af van of het ‘waar wordt’. Zie bijvoorbeeld Jesaja 55:11: ‘Alzo zal mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot Mij wederkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen.’
Het verbond als criterium
Dát is in Deuteronomium 13 een beslissende slag anders. Daar is het criterium niet of een woord uitkomt; daar is het principiële kwaliteitscriterium voor de profeet het verbond. Dat een profeet of een dromer iets vertelt wat uitkomt – of wat jou prettig uitkomt – heeft niets te betekenen. Het is van geen enkele waarde, als hij je in één moeite door oproept andere goden achterna te lopen die je niet kent zoals je de Heer je God kent. Van Hem weet je iets beslissends, namelijk dat Hij je uit Egypte geleid en uit het diensthuis verlost heeft. Hij en geen ander.
De dromer of profeet die je wil losweken uit het verbond met die God, zal ter dood gebracht worden. Hij preekt verraad, ‘afval’ (13:6 – NBG ’51). Buber-Rosenzweig vertalen met ‘Abwendiges’: dat je je afwendt van de weg, weg van God-je-Bevrijder. Kortom: wie met mooie en ogenschijnlijk overtuigende praatjes een bom onder het verbond legt, die is de valse profeet. Anders dan in Deuteronomium 18 wordt de maatstaf voor ‘ware’ profetie nu theologisch én existentieel: leidt ze op de weg des Heren – dat is de weg uit Egypte, door de zee heen, de woestijn door en uiteindelijk naar Jeruzalem? Ga je op, of ga je onder?
Wie is de eerste?
De leerlingen begrijpen niets van de aankondiging van de dood van hun leraar (Marcus 9:32); trouwens, van diens dood zelf later ook niet heel veel. Van de later veel geprezen ‘evangelische bescheidenheid’ hebben ze geen last. Die is in de kring van de leerlingen een noodlijdend fenomeen, en niet alleen in die kring van eerstelingen die naar verhoging op zoek zijn om vernedering te vinden (Lucas 14:11). Die zoektocht lijkt wel tot ons genoom te behoren, vandaar dat die in de Schriften herhaaldelijk wordt gethematiseerd: zie Esau en Jakob, Ismaël en Isaak, Jozef en David en hun broers.
Ze zijn op weg, Jezus en zijn mannen, naar Jeruzalem uiteinelijk. Preciezer gelezen: ze zijn ‘op de weg’. ‘Onderweg’ klinkt dan wat vlak: de gang van Jezus-met-zijn-leerlingen gaat over een gekwalificeerde weg, die naar Jeruzalem namelijk. Het is de weg waar Mozes het over heeft in zijn preek (Deuteronomium 13:5), en waar je pratend over macht en invloed lelijk vanaf kunt raken. Het zal visserslatijn geweest zijn, testosterontaal. Intussen zijn ze te bang om vragen te stellen die er werkelijk toe doen (Marcus 9,32). Daartegenover stelt Jezus de weerloosheid van een kind – níet de onschuld, die is een negentiende- eeuwse uitvinding. Die weerloosheid verzinnebeeldt uiteindelijk Jezus zelf.
Deze exegese is opgesteld door Gerben Westra.
Voetnoot
[1] W. Brueggemann, Theology of the Old Testament, Minneapolis 2005, 662vv