De wereld bedoeld als één

Pinksteren (Genesis 11:1-9)
Het verhaal van de torenbouw van Babel staat na dat van de grote vloed en het noemen van de stambomen van de zonen van Noach. In Genesis 10 staat al drie keer dat zij zich verspreid hebben, ieder met zijn eigen taal, naar hun landen (10:5.20.32). Na de vloed vermenigvuldigden zich de zonen van Noach zo dat zij nu hele volkeren vormen en verstrooid over verschillende landen leven. En toch doet de Bijbel een stap terug en vertelt ons over het tot stand komen van verschillende talen en de angst voor voor verstrooiing.
Heel de aarde was van één (Hebr.: ’èchad) taal en één, eensgezinde, woorden. Van God wordt gezegd dat Hij ’èchad is (Deuteronmium 6:5): heel, volkomen, één in zichzelf. Eigenlijk is het zo bedoeld: de wereld is ’èchad. De hele mensheid wil ’èchad zijn en de wereld ’èchad maken. En toch schijnt het hier niet goed te zijn.
Technische vooruitgang
In het begin wordt verhaald over een vlakte waar de mensen die de vloed overleefd hebben zich vestigen; zij branden tegels en gebruiken asfalt. In een vlakte vind je volgens Rasji (12e eeuw) geen natuurlijke bouwmaterialen, zoals stenen ‒ die vind je alleen in de bergen. De mensen worden creatief en branden tegels. Zij gaan een stap verder dan in de zon gedroogde tegels. Dat is toch goed! Ze kunnen vanaf nu zich beschermen door steden te bouwen met goede huizen en vestigingen, zelfs in plaatsen waar je geen stenen vindt. De mens moet de wereld ontwikkelen.
Maar, zegt Abravanel (15e eeuw), daarmee verwijderden zij zich van de natuur. Het bouwen van een stad is verwijdering van het ‘natuurlijke’ leven. Volgens Abravanel wil God dat je de natuur een handje helpt, zoals in de agricultuur en in medicijnen, maar niet dat je ingrijpt of haar vervangt, waartoe hij het oprichten van bouwwerken rekent. Want daardoor maken zij duidelijk dat de schepping ontoereikend is. De mens neemt de plaats van God in.[1] Oftewel, deze technische mijlpaal geeft hun een onstuitbare trots en zelfvertrouwen, zodat zij denken alles te kunnen en beheersen.
Laat ons een naam voor onszelf maken
Anders dan in het verhaal van de grote vloed wordt hier niet vermeld wat de mensen verkeerd doen. Met de nieuwe uitvinding van gebrande tegels beginnen zij aan een stad en een toren tot hoog in de hemel. Zij voelen zich goed in hun staat van ’èchad en hun onstuitbare zelfvertrouwen, maar zijn kennelijk bang dat het niet zal duren. Want zij willen ‘een naam voor zichzelf’ maken om niet verstrooid te worden (11:4).
Verstrooid worden kun je opvatten als een soort verdwijnen. De ervaring van de vloed, generaties geleden en nog steeds present, leerde de mensen hoe onbetekenend en kwetsbaar zij zijn in vergelijking met de natuurkrachten door God ontketend. Een stad uit hard materiaal, een toren tot in de hemel, van verre zichtbaar, lijkt hun het middel om te blijven bestaan, zoals we van dictators kennen die proberen zich een naam te maken door zich in geweldige bouwwerken te vereeuwigen. De midrasj verhaalt dat ze zo bezig waren om een ‘hard’ bestaan op te bouwen, dat ‘als een mens naar beneden viel en stierf, er geen aandacht aan besteed werd, maar als een van de kostbare tegels naar beneden viel, zij gingen zitten huilen en zeiden: Wee ons, wanneer zal een andere naar boven gegooid worden.’[2] Het probleem is niet dat de mensen de plaats van God in willen nemen, zoals Abravanel vreest, maar dat ze hun mooie technische uitvinding transformeren van een middel tot een doel op zichzelf. Zij gebruiken deze niet om het leven te verbeteren, maar onderwerpen het leven aan hun behoefte om hun existentie te verzekeren.
Dat is niet de weg van God. En dat is het punt waarop Hij ingrijpt en zelfs naar beneden komt. Zoals zij zeggen: ‘Welaan’ (11:4), zegt God: ‘Welaan’ (11:7). Zoals zij vrezen verstrooid te worden, zegt God dat Hij hen zal verstrooien. Zoals zij met de toren omhoog gaan, komt God naar beneden. Als de mensen ondanks hun ’èchad zo ‘zwak’ zijn dat zij vrezen te verdwijnen en vanuit hun zwakte ‘onmenselijk’ worden, is het te vroeg voor ’èchad. Dan moeten zij in de verstrooiing en daar met hun onderlinge verschillen en onbegrip leren naar elkaar toe te groeien om ooit weer ’èchad te worden.
Trots en overschatting
Een andere benadering: als zij door hun trots en zelfoverschatting de beperkingen van hun menselijk bestaan niet meer waarnemen, worden zij in hun ’èchad een gevaar voor de wereld en voor zichzelf. Voor de goede verstaander: de mensen leren hier een aspect van hun jetsèr hara‘ kennen, de creatieve aandrift die we in Genesis 2:7 tegenkomen. God ‘vormde’, ‘schiep’ (Hebr.: wajjitsèr) de mens, met een dubbele jod, volgens de rabbijnse uitleg met een goede en een slechte jetsèr, ‘aandrift’. Over de slechte aandrift zijn boeken volgeschreven, want hij is de spannendste: van oorsprong goed en noodzakelijk, maar ook gevaarlijk voor lijf en leven. Hij is het die de mensen zich laat vermenigvuldigen en die mensen uitvindingen laat maken en cultuur voortbrengt. Maar hij is zo krachtig dat hij gereguleerd moet worden, anders laat hij een spoor van vernieling achter.
God behoedt hier als het ware de mensen voor zichzelf door hen te ‘verzwakken’ door de verstrooiing en het verschil in taal, om hun de gelegenheid te geven te leren omgaan met deze kracht. Pas als de mensen hun jetsèr in een humane, Godgewilde omgang met elkaar kunnen integreren, kan weer ’èchad ontstaan, de ’èchad die naar de alomvattende sjalom, vrede, leidt.
Deze exegese is opgesteld door Kristin Ritsert.
Voetnoten
[1] Yehuda Radday, Ein Stück Tora, Arbeitsmappe 2, 16/17, Frankfurt 1991.
[2] Pirké de Rabbi Eliëzer, 24.