Menu

Premium

Een lichte last

Navolging, eschatologische existentie en kerk

Een groot deel van dit artikel is gebaseerd op een referaat dat ik hield in antwoord op een lezing van N.T. Wright bij zijn bezoek aan Groningen op 28 en 29 oktober 2014. Ik dank mijn vrouw Lucie van ’t Slot-Wierenga voor het vertalen van mijn Engelse tekst.

Eschatologische Existenz heute?

Enkele jaren voordat Dietrich Bonhoeffer zijn Nachfolge schreef, verscheen in het eerste deel van het Theologische Wörterbuch zum Neuen Testament (1933) het artikel over akolouthein (navolgen), geschreven door de eindredacteur, Gerhard Kittel. Waar Bonhoeffer er, zoals bekend, zijn best voor doet om de kerk van zijn tijd duidelijk te maken dat de oproep tot het ‘navolgen’ van Christus ook nu nog radicale gevolgen heeft en de hoorder van het evangelie voor beslissingen stelt die moed vragen, daar observeert Kittel in zijn artikel dat akolouthein in de evangeliën, en eigenlijk in heel het Nieuwe Testament, alleen betrekking heeft op het concrete volgen van de historische Jezus bij zijn omwandeling op aarde en dat het idee van een ‘navolging’ na Pasen in de Bijbel geen rol speelt.

Gerhard Kittel, art. ‘akolouthein’, in: Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament I (Stuttgart: W. Kohlhammer, 1933), 210-216, hier 215. Dietrich Bonhoeffers Nachfolge verscheen in 1937; ik citeer hier uit deel 4 van de Dietrich Bonhoeffer Werke (München: Kaiser, 1989).

Aan dit lemma ontleent Hendrikus Berkhof nog de stelligheid waarmee hij in zijn Christelijk geloof zegt dat akolouthein in het Nieuwe Testament ‘exclusief gebruikt [wordt] voor de beperkte groep van leerlingen die met Jezus meegaat’.

Hendrikus Berkhof, Christelijk geloof: Een inleiding tot de geloofsleer (Nijkerk: Callenbach, 1993), 317, vgl. 453; overigens hint Kittel, ‘akolouthein’, 214 (zie voetnoot 2) er wel degelijk op dat akolouthein in het Nieuwe Testament ook een theologische lading heeft: het volgen van rabbi Jezus vraagt om erkenning van zijn messiaanse roep en om deelname aan zijn lijden.

Een derde stem in dit koor wordt gezongen door Rudolf Bultmann die, niet veel later dan Bonhoeffer en Kittel, in zijn Johannescommentaar (1941) beschrijft hoe akolouthein bij Johannes een aanduiding is van de eschatologische existentie van de gelovigen:

Zo vat Hans Dieter Betz, Nachfolge und Nachahmung Jesu Christi im Neuen Testament (Beiträge zur historischen Theologie 37, Tübingen: Mohr Siebeck, 1967), 37, Bultmanns Johannesinterpretatie op dit punt samen. Rudolf Bultmann, Das Evangelium des Johannes (Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1941), 69, stelt inderdaad dat het woord bij Johannes met zoveel nadruk wordt gebruikt, ‘daß dadurch die “Nachfolge” abgebildet werden soll’, nl. de navolging door de gemeente na Pasen. Op dat punt vertoont Bultmann dus gelijkenis met Bonhoeffer. Hij verwijst echter ook naar Kittel, ‘akolouthein’, 214 (zie beide voorgaande voetnoten), en zegt dan dat navolging na Pasen is te verstaan als een analogie van leerlingen die een rabbi volgen. Dat wijst erop dat de idee van een johanneïsche eschatologische existentie – al zal die wellicht anders geïnterpreteerd moeten worden dan Bultmann deed – een verbindende schakel zou kunnen vormen tussen de stemmen van Bonhoeffer en Kittel. Dat is ook ongeveer wat ik in dit artikel wil uitwerken.


und es wäre ein grobes Mißverständnis, zu meinen, daß am Äußerlichen wirkliches Interesse hafte.[1] Voorwaar drie zeer verschillende geluiden die elk misschien wel recht van klinken hebben. Maar spreken ze elkaar niet tegen? Of zijn ze op de één of andere manier te verbinden?

Blijkbaar werd het thema ‘navolging’ in de jaren ’30 van de vorige eeuw in Duitsland als actueel ervaren. Het is ook wel begrijpelijk dat in die wending van de tijden, waarin alle vanzelfsprekendheden wegvielen, de vraag bovenkwam: wat moeten we doen? Welke consequenties verbinden we op dit moment aan het geloof? Het is opvallend dat in het Nederland van tachtig jaar later dezelfde vraag lijkt te klinken. In allerlei hoeken van de kerk verschijnen ‘ineens’ bladen, boeken, thema-avonden en congressen over de thema’s ‘navolging’ en ‘discipelschap’ – blijkbaar gaat het hier om vragen die juist nu weer uiterst actueel zijn.[2][3][4][5][6][7][8][9] Daarbij is onze context natuurlijk een geheel andere dan die van het Duitsland van de jaren ’30, maar wat me een gemeenschappelijk punt lijkt is het idee: misschien zijn we de afgelopen jaren het zicht op de radicale gevolgen die het evangelie voor gelovigen kan hebben, wat vergeten; misschien is het wel eens wat veel ‘leer’ geweest en wat weinig ‘leven’. Wil de kerk anno 2015 laten zien waar geloven voor staat, dan zullen haar leden moeten laten zien wat de leer betekent voor het leven.[10][11][12][13][14] De kerk heeft zonder navolging geen bestaansrecht.

Zie Teunard van der Linden, Volgenderwijs: Een theologische studie over ‘navolging’ als ecclesiologisch motief (Zoetermeer: Boekencentrum, 2000), passim, die met name onderzoekt hoe ‘navolging’ een grondmotief binnen de ecclesiologie kan zijn.

Tegelijkertijd laten de totaal verschillende benaderingen van Bonhoeffer, Kittel en Bultmann ook wel zien waar nog altijd de problemen liggen. Kittel waarschuwt ervoor dat we zomaar het zicht op de Israëlitische Sitz im Leben kunnen verliezen wanneer we alles wat de Bijbel over akolouthein zegt rechtstreeks naar het heden transponeren. Is er bovendien geen grote continuïteit tussen wat Jezus’ leerlingen deden en wat Samuël, Elia en Elisa[15] deden? Hoe ligt de verhouding tussen navolging en het eenvoudige gebod?

Aan de andere kant zal Bonhoeffer toch ook gelijk hebben wanneer hij ervan uitgaat dat wat over de eerste leerlingen geschreven is, voor ons als lezers geschreven is, en dat het de lezers aan wil sporen om in hun eigen situatie compromisloos te doen wat de eerste leerlingen op hun manier ook deden. Maar wordt compromisloosheid ook niet heel snel hoogdravendheid, en raken zo niet nodeloos veel mensen uit het zicht? Worden de gelovigen dan geen idealen opgelegd die ook de eerste leerlingen, die nota bene letterlijk de voetsporen van Jezus konden volgen, eigenlijk al niet waar konden maken? Hoe zit het met iedereen die het idee heeft ver van die eerste leerlingen af te staan, historisch en existentieel? Wanneer een begrip als navolging ineens weer modieus wordt, wat gebeurt er dan met de ‘schare’?

Vgl. De Jong, t.a.p.

En heeft ten slotte Bultmann ‘ergens’ geen gelijk wanneer hij de eschatologische tonen benadrukt: want wanneer we al te uiterlijk-concreet worden in het beschrijven van de navolging, hoe voorkomen we dan dat we ‘dwingend’[16] en genadeloos worden?

Laten we in het volgende bij het Johannesevangelie beginnen. Hoe zit het daar met dat begrip akolouthein: geldt het daar exclusief de eerste leerlingen of mikt het wijder? Is de idee van een eschatologische existentie gerechtvaardigd en hoe ziet die existentie er dan uit? Behoedt die idee inderdaad voor een al te krampachtige invulling van het navolgingsbegrip? In de paragraaf daarna kunnen we dan onder meer de vraag naar de schare, of naar de breedte van de kerk, onder de loep nemen. Is de kerk niet veel te concreet en te ‘uiterlijk’ om er al te ‘eschatologisch’ over te spreken? Hierboven stelde ik – in overeenstemming met de kerkelijke tijdgeest – dat een kerk niet aan de navolging voorbij kan; maar is het andersom ook niet waar? Moet de concreetheid van de kerk het begrip navolging ook niet kleuren?

Van der Linden, Volgenderwijs (zie hierboven voetnoot 8), hint er meer dan eens op dat ‘navolging als ecclesiologisch motief’ ook die gedachte kan impliceren, zie bijvoorbeeld a.w., 214-215.


Navolging die de brede en concrete kerk uit het oog verliest, wordt zomaar weer een ijzeren wet. Vervolgens wil ik deze kwestie ook omgekeerd benaderen en aanduiden hoe een eschatologisch spreken toch ook normatief kan zijn voor de concrete kerk van nu. Aan het eind van dit artikel wil ik dan concluderend de vraag oppakken waar ik mee begon: zijn al deze verschillende invalshoeken bij elkaar te krijgen? Zijn de kerkelijke concreetheid en de eschatologische ruimte binnen het navolgingsbegrip wel tegelijkertijd te handhaven? Wat is de samenhang tussen de Bijbelse, de kerkelijke en de eschatologische bepaaldheid van het navolgingsbegrip?

Jezus volgen na Pasen

Volgens het Johannesevangelie is het laatste woord dat Jezus tegen zijn leerlingen, in dit geval tegen Petrus, zegt, zoiets als ‘Volg jij mij nou maar’ (Johannes 21:22). Het was, in de beschrijving van Markus (1:17), ook het eerste woord dat Petrus van Jezus vernam – we kunnen daarom gerust zeggen dat het een typerende en nog altijd veelzeggende roep is die hier klinkt.

Bonhoeffer, Nachfolge (zie voetnoot 2), 31. Vgl. het Albert Schweitzer-citaat aan het begin van de bijdrage van Rick Benjamins (‘Na Schweitzer: Navolging in het kader van representatie, participatie en deconstructie’).

Maar klinken de eerste en de laatste roep ook hetzelfde?

Eén van de grote problemen van het laatste hoofdstuk van het Johannesevangelie is: hoort het er oorspronkelijk nu wel of niet bij? Heeft de auteur (laten we hem Johannes noemen) zijn evangelie zelf zo opgezet dat het zou eindigen met hoofdstuk 21? Als dat zo is – ik zal hieronder een argument voor die stelling geven – waarom lijkt het dan of hij het boek al voor een eerste keer afsluit aan het eind van hoofdstuk 20?

In de verzen 30 en 31 van hoofdstuk 20 grijpt Johannes al commentariërend in in zijn verhaal. Dit heeft hij al eerder gedaan, het meest opvallend in de hoofdstukken 12 en 19. Evenals in 19:35 spreekt hij zijn lezers rechtstreeks aan: ‘deze dingen zijn hier opgeschreven opdat u erop vertrouwt dat Jezus de Messias is, de zoon van God, en opdat u door te vertrouwen leven hebt in zijn naam.’ Leven hebben in zijn naam: wat zou dat kunnen betekenen? – Dat laat Johannes zien in hoofdstuk 21, een hoofdstuk vol sprankelende nieuwheid,[17] inclusief een soort nieuwe start na het ‘slot’ van Johannes 20 – waarbij hij een losse draad uit de hoofdstukken 13 en 18 oppakt.

Johannes 13:36-37 vertelt dat Jezus, in de nacht voordat hij verraden werd en uitgeleverd aan de mensen, tegen Petrus zegt: ‘Waar ik heenga kun je me nu niet volgen (akolouthein), maar later zul je mij volgen.’ Maar Petrus zei: ‘Heer, waarom kan ik u nu niet volgen? Ik zal mijn leven voor u geven!’ En inderdaad: als Jezus gearresteerd is, vertelt Johannes 18:15: ‘Simon Petrus volgde (èkolouthei) Jezus, met een andere leerling.’ In zijn Johannes Passion (BWV 245) becommentarieerde Johann Sebastian Bach deze overmoedige beslissing met een blijde, speelse – misschien wel lichtzinnige – solo van de fluit (of viool) in de aria Ich folge dir gleichfalls mit freudigen Schritten. Uiteindelijk bleek Petrus’ stap onmogelijk, precies zoals Jezus Petrus voorzegd had, en Petrus verloochent Jezus. Verloochening is de vrucht van het volgen van Jezus zonder geroepen te zijn, zonder de roep, de volmacht, de Geest die mensen in de ruimte van de navolging stelt – zonder gesterkt te zijn door het kruis, de opstanding en de komst van de Geest; verloochening is de vrucht van het volgen van Jezus op eigen houtje en in eigen kracht.[18] ‘Navolging’ kan niet plaatsvinden zolang de wereld nog niet is vernieuwd. – Maar hoe zit het dan met die uitspraak ‘later zul je mij volgen’? Deze vraag wordt beantwoord, of dit losse eindje wordt vastgehecht – in Johannes 21, en dat lijkt mij een sterk argument om dit hoofdstuk te lezen als integraal onderdeel van het originele plot van dit evangelie. Als Petrus op die tegelijkertijd in nevels gehulde en met stralende gebeurtenissen gevulde morgen aan het Meer van Tiberias weer in ere hersteld is, staat Jezus op van die wonderschone ontbijtscene en loopt weg. ‘Volg mij,’ zegt hij in vers 19 tegen Petrus, weer met het werkwoord akolouthein – en Petrus en de geliefde leerling staan op en volgen Jezus (vers 20). Kennelijk kan wat onmogelijk was nu wel volbracht worden.

Bultmann, Das Evangelium des Johannes (zie voetnoot 4), 553, legt ook een verband tussen 21:18-19 en 13:36: volgens hem heeft de (andere) auteur van hoofdstuk 21 het akolouthein van 13:36 misverstaan als het volgen in het martelaarschap. Volgens Bultmann is de ‘losse draad’ van 13:36 dus oorspronkelijk inderdaad een losse draad – waarbij wat mij betreft de vraag wat het akolouthein hier dan wel betekent en waarom het eerst niet kon en later wel, zich alleen maar sterker opdringt. Misverstand of niet: Johannes 21 blijft, met Johannes 13, getuigen voor een eschatologische connotatie van akolouthein in het Nieuwe Testament.

Navolging hoort bij de nieuwe schepping waarop zo kleurrijk gezinspeeld wordt in Johannes 21. Om Tom Wright te citeren: ‘[this] narrative is suffused with … new life, new light, new hope, new mission, new forgiveness, new possibilities. Even a new fishing trip.’

Tom Wright, ‘On Being the Church Between Resurrection and New Creation’, lezing gehouden te Groningen op 29 oktober 2014.

 Navolging wordt hier onlosmakelijk verbonden met het ingegane eschaton – waarin Jezus de Aanwezige is, die zijn discipelen oproept hem te volgen waarheen hij ook leidt. Er gaat een roep uit van de Opgestane die gelovigen in een nieuwe realiteit met nieuwe mogelijkheden plaatst. Wat onmogelijk was, wordt nu haalbaar.

Heeft Berkhof dus ongelijk wanneer hij stelt dat akolouthein in de evangeliën is voorbehouden aan de leerlingen die in de tijd van Jezus’ omwandeling op aarde letterlijk achter hem aan konden gaan?[19] Bij Johannes liggen de zaken in ieder geval gecompliceerder. Tegelijkertijd stelt Berkhof wel belangrijke vragen bij een ‘eschatologische’ opvatting van het navolgingsbegrip. Wat hem betreft mag het woord ‘navolgen’ ook na Pasen best gebruikt worden om aan te geven dat gelovigen ook na Pasen wegen zullen gaan die gelijkenis vertonen met de weg van Jezus:

Berkhof, Christelijk geloof (zie voetnoot 3), 317-318.

de liefde waarmee zij zich schenken aan hun naasten zal niet altijd beantwoord en vervuld worden

Vgl. Berkhof, Christelijk geloof (zie voetnoot 3), 450.

– integendeel. Dat betekent, eschatologische existentie of niet, dat er op die wegen kruisen zullen staan. Als we dus de balans opmaken, bevrijdt Pasen, bevrijdt de eschatologische existentie volgens het Johannesevangelie tot een leven in navolging; maar we staan wel voor de vraag hoe die existentie eruit kan zien terwijl de oude, niet-eschatologische aioon nog altijd voortdendert.

Wright, ‘Church Between Resurrection and New Creation’ (zie voetnoot 17): ‘What does it mean to live in God’s new age – while also living in the old age as it rumbles onwards, seeming neither to know nor to care that the Son of God has been raised from the dead and that new creation has already come into being?’

Hoe houden we zo zicht op die ‘eschatologische existentie’, dat we kunnen voorkomen dat alleen al het woord ‘navolging’ mensen in een onbedoelde kramp brengt: de krampachtige pretentie al te zien wat nog niet gezien kan worden (I Johannes 3:2),

Vgl. daarbij Benjamins’ opmerkingen over deconstructie, Na Schweitzer’ (zie voetnoot 13).

of de kramp van een verplichte dankbaarheid, of de kramp van een gezocht martelaarschap?

De kerk en het Koninkrijk

De tegenstelling tussen een ‘eschatologische existentie’ en de weerbarstige werkelijkheid, ook de eigen weerbarstige werkelijkheid van gelovigen zelf, komen we in het Nieuwe Testament misschien nog wel het scherpst tegen in de brieven van Paulus. In een van de felste passages die we van hem kennen, roept hij de Galatische gemeenten toe (3:1,2): ‘Galaten zonder verstand – alleen dit wil ik van jullie weten: hebben jullie de Geest ontvangen door het naleven van de wet of door te luisteren naar wat vertrouwen wekt?’

Tom Wright, Paul and the Faithfulness of God (Christian Origins and the Question of God 4, Minneapolis: Fortress Press, 2013), 919: ‘… or by the message which produced faith?’

Voor Paulus is er blijkbaar maar één manier om zijn meningsverschil met deze gemeenten te beslechten: door te wijzen op de bekendheid met de Geest. Jullie, Galaten – zegt hij, ik parafraseer – omdat jullie mijn woorden over de gekruisigde Messias aangenomen hebben en op die manier een nieuwe gemeenschap hebben gevormd in jullie omgeving, nu weten jullie dat je de Geest van God ontvangen hebt die wonderen gedaan heeft onder jullie. En omdat de verbazingwekkende kracht van de Geest en het Woord onder jullie werkt, zijn jullie deel geworden van een nieuwe werkelijkheid, van een nieuw koninkrijk, van een nieuw volk, van een nieuw hoofdstuk in de wereldgeschiedenis – en er kan geen sprake zijn van terugkeer naar de bedeling van het vlees, geen sprake van elkaar beoordelen of van elkaar afscheiden op basis van iemands genealogische of geestelijke afstamming van Abraham.

Het zijn overdonderende woorden. Eschatologie gaat hier dus niet zozeer over iets wat, bijvoorbeeld op basis van Pasen, verwacht wordt in de kerk, iets wat op het punt staat om door te breken in onze wereld, iets wat voorafgeschaduwd zou moeten worden in de leefwijze van de gelovigen

Ook Wright, hoewel hij het meer dan eens heeft over een ‘inaugurated eschatology’, bijvoorbeeld in ‘Church Between Resurrection and New Creation’ (zie voetnoot 17) en in Paul and the Faithfulness of God (zie voetnoot 23), 1047-1049, denkt sterk in termen van ‘reeds’ en ‘nog niet’, die elk een wisselende nadruk kunnen krijgen. In de kerk wordt dan ‘geanticipeerd’ op wat óók nog komen moet. Maar wanneer we bij dit woord ‘anticiperen’ al te voorzichtig de balans tussen ‘reeds’ en ‘nog niet’proberen te bewaken, zouden we over deze anticipatie zomaar in veel zwakkere en harmonischer termen kunnen spreken dan Paulus feitelijk doet. Ik neem dat ook waar in Wrights Surprised by Hope (zie voetnoot 7), 122. Anticipatie is gevulde anticipatie. Mijn betoog is hier bedoeld als een poging de eschatologische tonen, Paulus gehoord hebbend, toch wat steviger aan te zetten. Louis Martyn zou daarbij spreken van ‘apokalyptische’ tonen: het eschaton breekt volgens Paulus in in onze aioon, zie Martyn, Galatians: A New Translation With Introduction and Commentary (The Anchor Bible 33A, New York: Doubleday, 1997), m.n. 97-105. Op dit punt zou ik zijn inzichten willen verdedigen en gebruiken.

– maar door de Geest is de kerk ‘Christus als Gemeinde existierend’ (zoals Bonhoeffer de paulinische terminologie uit I Korinthiërs 12 en Romeinen 12 vertaalt),

Zie Dietrich Bonhoeffer, Sanctorum Communio (Dietrich Bonhoeffer Werke 1, München: Kaiser, 1986), 76, 86-87, en vaker

 is wie ‘in’ de Messias is, een nieuwe schepping (II Korinthiërs 5:17), is de gemeente uit de huidige kwade aioon gerukt (Galaten 1:4). Dit impliceert veel meer dan dat de navolging volgt op het horen van het evangelie en het ontvangen van de Geest; het impliceert dat de navolging een werkelijkheid is waarin zij die het Woord vernemen, geplaatst zijn. Wat er ook precies over Paulus’ ‘participatie’-gedachte gezegd moet worden

Zie in dit nummer van Kerk en Theologie ook de vragen van Henk van den Belt, ‘Navolging: Theologische vragen bij een actueel thema’, en Benjamins, ‘Na Schweitzer’ (zie voetnoot 13).

– toch in ieder geval dat het een zeer eschatologisch geladen idee is. Het punt is niet dat gelovigen Jezus nu kunnen volgen, dat ze geheiligd kunnen worden; maar het leven door de Geest en in de nieuwe schepping is per definitie hun nieuwe status. Zij zijn navolgers, en kerk zijn is zonder meer: leven overeenkomstig die nieuwe identiteit. Paulus lijkt, voor wat de kerk betreft, zoiets als een pneumatologisch gerealiseerde eschatologie aan te hangen. Adembenemend dus.

Het eschaton, stelt Paulus kortom, is door de kerk ruimte gaan innemen middenin de huidige wereld. Die formulering ontleen ik aan – opnieuw – Bonhoeffer. Christus, zegt hij, is nu eenmaal geen abstracte waarheid, maar hij neemt ruimte in: dat doet hij als de vleesgewordene, dat doet hij ook ‘als Gemeinde existierend’. Navolging is daarom ook: ruimte innemen, kerk worden, en het begrip navolging is dus altijd ecclesiologisch geladen.[20] Voor Bonhoeffer betekende dat ongetwijfeld dat de kerk in haar concrete gestalte – in haar breedte, haar wisselende vormen, en ook haar weerbarstigheid – zolang zij niet zichzelf probeert in stand te houden

Dietrich Bonhoeffer, Widerstand und Ergebung: Briefe und Aufzeichnungen aus der Haft (Dietrich Bonhoeffer Werke 8, Gütersloh: Kaiser, 1998), 435-436, 560.

maar het Koninkrijk zoekt (Mattheüs 6:33), altijd iets weerspiegelt van dat komende Koninkrijk, en zelfs gestalte geeft aan dat Koninkrijk. Dat klinkt opnieuw al te hoog – maar als het betekent dat de betekenis van het begrip navolging juist ook aan de concrete vormen die het kerkelijk leven aanneemt, moet worden afgelezen, dan zou deze gedachte ook kunnen behoeden voor hoogdravendheid.

Dietrich Bonhoeffer, Gemeinsames Leben | Das Gebetbuch der Bibel (Dietrich Bonhoeffer Werke 5, Gütersloh: Kaiser, 20083), zie m.n. 24-25. Natuurlijk komt hierbij de vraag op naar criteria: wanneer is aan die concrete gestalte niets meer van het Koninkrijk af te lezen? De richting van antwoorden op die vraag zoek ik in voetnoot 28 en in de laatste paragraaf van dit opstel.


De kerk neemt ruimte in, maar die ruimte zal haar soms ook bestreden worden.

Zie Bonhoeffer, de in voetnoot 27 genoemde plaatsen.

 In dat geval komen er kruisen op haar weg te staan. De eschatologische ruimte die de navolging inneemt is dan paradoxaal genoeg de ruimte van het kruis. Juist in haar eschatologische gerichtheid zal de kerk op weerstand stuiten, en dan zijn vreemdelingschap

Het is waardevol dat Jan Dirk Wassenaar in zijn recente boek Vreemdelingschap: Historische en hedendaagse stemmen uit kerk en theologie (Zoetermeer: Boekencentrum, 2014) in kaart heeft gebracht hoe de kerk deze manier van ‘ruimte innemen’ in de loop der eeuwen heeft beleefd. Ook hij benadrukt dat de notie van ‘vreemdelingschap’ in het Nieuwe Testament volgt uit de eschatologische existentie van de kerk (zie a.w., 52-53) – maar op die manier zegt deze notie veel over het bestaan van navolgers.

en lijden onvermijdelijk. Maar van gezocht martelaarschap is hier geen sprake. Ook in zulke tijden staat het ‘martyrium’ van de navolgende – lijdende – kerk in dienst van het zich baan brekende eschaton: van het getuigenis. Martyrium in de zin van lijden onder geweld kan het gevolg zijn, maar het blijft secundair.

Vgl. in de bijdrage van Herman Paul, ‘Verplaats je liefde, verplaats je angst: Het navolgingsmotief in Augustinus’ sermones de sanctis’ de verwijzing naar Elizabeth Castelli.

Het is niet iets wat krampachtig gezocht wordt, maar eerder iets wat nu eenmaal komt, iets waarvoor de navolger niet meer weg kan lopen. Pretentie of kramp zullen hier niet leidend mogen zijn. Bonhoeffer hield als 26-jarige een collegereeks aan de Berlijnse universiteit over ‘Das Wesen der Kirche’. Hij stelde toen (in 1932) al vast dat het centrum van de kerk – theologisch gezien zelfs het centrum van de wereld – bij tijden zomaar in Galilea kan liggen, of in Wittenberg, en dat de kerk zelfs als een dakloze door de wereldgeschiedenis kan gaan. Maar dan ook werkelijk kan gaan vanwege ‘Christus und die Vergebung’.

Dietrich Bonhoeffer, Ökumene, Universität, Pfarramt 1931-1932 (Dietrich Bonhoeffer Werke 11,

Gütersloh: Kaiser, 1994), 248-249, 298-299; citaat: 299 voetnoot 415.

Zolang de kerk zich richt op dat centrum is ze in staat deze weg te gaan. Bonhoeffer zelf heeft op een indrukwekkende manier de consequenties van zo’n gezichtspunt laten zien: hoe een mens eenling en monddood gemaakt kan worden en tegelijkertijd blijft geloven dat God precies op die plaats nieuwe wegen met zijn kerk gaat – hoe de kerk juist dan opnieuw ruimte gaat innemen.

Vgl. de in voetnoot 28 genoemde plaatsen uit Bonhoeffers gevangenisbrieven.

 In al deze gevallen betekent navolging: ecclesiologie en eschatologie – beter: kerk en Koninkrijk – grijpen in elkaar. Het lijkt me zinvol om nu te schetsen hoe zo’n in elkaar grijpen van eschatologie en ecclesiologie middenin onze voortdenderende aioon[21] gestalte zou kunnen krijgen.

Navolging in eschatologische spanning

De kerk is inmiddels eeuwen oud. Wie zou er in die kerk nog dringende woorden durven gebruiken in de trant van Paulus: geliefde zusters en broeders, omdat jullie het evangelie gehoord hebben en zo de eschatologische kracht van de Geest ervaren hebben, weten jullie dat Christus in jullie woont en zo is er een nieuwe schepping in jullie midden begonnen … Wie zal vandaag nog zeggen te weten wat Paulus bij zijn gemeenten bekend veronderstelt? Het kost veel inspanning om de kracht te verstaan die in Paulus’ woorden broeit. Al heel snel lezen wij de boodschap die Paulus de wereld rond bracht, de boodschap die blijkbaar de potentie had kerken te baren in alle plaatsen, als een set stellingen waarover gelovigen eindeloos kunnen bakkeleien; in de kerkelijke existentie der eeuwen is die boodschap maar al te vaak versteend geraakt tot bastions van meningen die scheiding brengen.

In zo’n context kan het idee van ‘navolging’ al snel ontaarden in – evenzeer – een stel stellingen en voorschriften. Hoezeer we dan ook benadrukken dat deze voorschriften uit de rechtvaardiging voortvloeien, dat het om taken gaat die mensen door genade op zich mogen nemen in gehoorzaamheid en dankbaarheid aan het evangelie, enzovoorts: het blijft dan het benadrukken van dingen die men moet doen en in het algemeen niet of slecht gedaan heeft. Dan lukt het slecht om de werkelijkheid van de nieuwe schepping, overal waar het evangelie klinkt, frank en vrij te beamen en te vertrouwen; dan lukt het slecht om over navolging te denken in termen van de Geest en zijn krachtenveld, in termen van de opwekkende aanwezigheid van Christus; dan lukt het slecht om Paulus’ eschatologische, verontrustende taal over te nemen in onze 21e eeuw; dan lukt het slecht om toch niet te denken in termen van eigen kracht en macht (Zacharia 4:6). Navolging zonder kramp lijkt me tamelijk ingewikkeld wanneer de opdracht tot navolging los wordt gezien van deze eschatologische hoogspanning.

Tom Wright zet zijn nieuwe boek over de theologie van Paulus in met een bespreking van de brief aan Filemon. Aan de hand van dit voorbeeld maakt hij duidelijk hoe deze – zoals ik het nu noem – eschatologische hoogspanning concreet doorwerkt in de weerbarstige praktijk van een christelijke slavenbezitter en zijn weggelopen slaaf. Centraal staan dan woorden als ‘ontvang elkaar’ en ‘gemeenschap’. Hier ligt een lastige opdracht voor Filemon die voor zowel Filemon als de terugkerende Onesimus risico’s met zich meebrengt; een opdracht die de bestaande verhoudingen tussen slaaf en heer van binnenuit opblaast – en dat is wat de christelijke idee van een concrete, ruimte innemende verzoening voortdurend doet.

Wright, Paul and the Faithfulness of God (zie voetnoot 23), 15-24, m.n. 17-20; vgl. Bonhoeffer, Nachfolge(zie voetnoot 2), 251-252. Ook in zijn publiekslezing ‘Paul’s Crazy Idea? A Community of Reconciliation!’, gehouden op 28 oktober 2014 in Groningen, ging Wright uitgebreid op deze thematiek in en onderstreepte hij nog eens hoe centraal dit gegeven in Paulus’ brieven is. In deze laatste alinea’s probeer ik een aantal aanzetten uit Wrights gedachten op mijn eigen manier aan te vullen of uit te werken.

Onesimus, en zeker Filemon, zullen onwil en weerstand weg hebben moeten slikken bij het gehoor geven aan Paulus’ oproep tot navolging. Het was voor hen gemakkelijker geweest elkaar voortaan te negeren dan op deze manier met elkaar op te moeten trekken. Maar hadden zij nog een keus? Niet als zij met Paulus geloofden deel te hebben aan een nieuwe realiteit die nu eenmaal op deze manier ‘werkt’.

In het voorgaande kwam meer dan eens de hoge pretentie ter sprake die met het begrip ‘navolging’ geassocieerd kan worden. Verlies je ‘de schare’ die niet zoveel met dergelijke hoogdravende begrippen kan, niet meteen uit het oog wanneer je zulke ideeën ventileert? Het voorbeeld van Filemon en Onesimus maakt duidelijk dat de inzet bij Paulus inderdaad hoog is. Voor ‘hardcore’ christenen geldt dat overigens evenzeer als voor de schare. Het voorbeeld van Onesimus en Filemon maakt echter ook duidelijk waarin de ‘eschatologische dimensie’ realiteit krijgt: in een ecclesiologie van eenheid, in gemeenschap en in ruimte waarin contextuele verschillen geen scheiding meer maken. In heel de Bijbel, in de nieuwtestamentische brieven evenzeer als in de Torah, komen we talloze aanwijzingen en voorschriften tegen over het concrete leven van de gelovige. Sommige daarvan zijn op zeer specifieke situaties gericht, sommige zijn bijna triviaal en onverschillig (zie bijvoorbeeld I Korinthiërs 8), andere hebben een besliste en universele ondertoon. Hoe spelen die geboden en voorschriften een rol in het leven in de navolging, zonder dat de navolger erdoor in een kramp raakt? Hoe blijven al die geboden een vreugde (Psalm 119) en een lichte last (Mattheüs 11:30, I Johannes 5:3)? Het voorbeeld van Onesimus en Filemon is ook hier verhelderend. De ethiek van de navolging moet de gemeenschap en de eenheid dienen. Waar die in gevaar komen, bij ondeugden als ontrouw en leugenachtigheid, worden de geboden een ernstige zaak – en tegelijkertijd een vrolijke zaak, omdat ze bevrijden tot eenheid en gemeenschap. Waar geboden de eenheid en gemeenschap echter in de weg zouden kunnen staan, behandelt Paulus ze als triviaal en voorbijgaand.

Wanneer er in de kerk nog steeds geloofd wordt in de werkzaamheid van de eschatologische Geest die Paulus in de kerken aan het werk zag; en wanneer de kerk tegelijkertijd moet vaststellen dat ze in al de eeuwen na Johannes en Paulus ook allerlei nieuwe manieren gevonden heeft om die Geest te ‘bedroeven’ (Efeziërs 4:30), dan zal ze er misschien vooral haar handen aan vol hebben om de Geest niet langer in de weg staan. Er zijn niet alleen vele geboden die ze zich aan zou kunnen trekken – het zou wel eens veel belangrijker kunnen zijn om allerlei slechte gewoontes uit de weg te doen, om ‘oneffen plaatsen te effenen’, zoals Deuterojesaja zegt, en ‘dwars door de wildernis een rechte weg te banen – waarover de heerlijkheid van Adonai zich zal openbaren (40:3-5).’ Volgens het Bijbelboek Openbaring betekent de komst van het eschaton dat er tranen van ogen worden gewist (21:4) en dat volkeren genezing vinden (22:2). Als Bonhoeffer, na het schrijven van zijn Nachfolge, na blijft denken over ‘het gebod’, ziet hij daarom een belangrijk aanknopingspunt in het woord ‘Wegbereitung’. Het zal wat hem betreft de  taak van de kerk zijn om gericht te zijn op het alledaagse leven en daar alle onrechtvaardigheid uit te bannen, alle ontrouw en alle leugens, en dat te doen in de eschatologische verwachting dat God zelf dan de ruimte voor het Koninkrijk zal innemen, met recht en heiliging en nieuw leven.

Zie Dietrich Bonhoeffer, Ethik (Dietrich Bonhoeffer Werke 6, Gütersloh: Gütersloher Verlagshaus,

2006), 137-162, m.n. 152-157

Navolging verbindt ecclesiologie en eschatologie

De gedachte die ik in de inleiding aan Bultmann ontleende, namelijk dat het begrip ‘navolging’ de eschatologische gerichtheid van de gelovige beschrijft, blijkt dus zeer werkbaar, juist wanneer we die eschatologische gerichtheid nader proberen te omschrijven. We kunnen honoreren wat Kittel zegt: dat de navolging zoals Jezus’ eerste leerlingen die praktiseerden een typisch Israëlitische Sitz im Leben had die niet zomaar te kopiëren valt. Maar door de levens van deze eerste leerlingen heen – en trouwens ook door de levens van bijvoorbeeld Sara, Deborah, Samuël en Elia, en door de geboden van de Torah heen – zindert ook en vooral een eschatologische lading die nieuwtestamentisch gezien tot vervulling komt in Pasen; beter gezegd: die door Pasen en Pinksteren op spanning wordt gehouden in een kerk die, zoals Bonhoeffer het formuleert, ruimte gaat innemen in de wereld. Eschatologische gerichtheid kan dus geen terugtrekkende beweging uit de wereld betekenen: via de navolging neemt het eschaton juist ruimte in in deze wereld. Tegelijkertijd kan de kerk door de focus op de navolging haar eschatologische dynamiek bewaren. Zij kan haar ruimte in deze wereld namelijk alleen op een echt kerkelijke manier innemen, in de nieuwtestamentische zin van het woord, wanneer dit gebeurt in de eschatologische verwachting dat God er meer dan kerkelijke ruimte van kan en zal maken.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken