Een strikvraag over het betalen van belasting
Bij Jesaja 45,1-7, Psalm 96 en Matteüs 22,15-22
Over de vraag hoe het joodse religieuze leven al of niet kon samengaan met het aanvaarden van het Romeinse gezag, bestonden onder joodse groeperingen in de eerste eeuw zeer uiteenlopende visies. In priesterlijke kringen, bijvoorbeeld in de sadduceese beweging, werd een vergelijk gezocht met de Romeinse overheid: cultische autonomie voor de joden in ruil voor aanvaarding van het Romeinse gezag.
Die aanvaarding had ook zijn religieuze expressie: in de tempel te Jeruzalem werd tot aan de verwoesting in het jaar 70 elke dag een lam geofferd voor het welzijn van de keizer. Dit was, zo weten we via Flavius Josephus, een doorn in het oog van andere joodse groeperingen zoals die van de zeloten – maar ook de farizeeën zullen met dat dagelijkse offer niet blij zijn geweest. De delegatie die in Matteüs 22,15-22 de strikvraag over belastingbetaling aan de Romeinse keizer aan Jezus voorlegt, bestaat uit leerlingen van de farizeeën samen met herodianen. Over de herodianen weten we nauwelijks iets, maar het moet een groepering geweest zijn die het bewind van de dynastie van Herodes steunde, mogelijk omdat ze liever door het Idumese vorstenhuis geregeerd werden dan direct door de Romeinen. De Jewish Encyclopedia zoekt hen in priesterlijke kringen. Over de Romeinse belasting zullen ze minder strikt-religieus gedacht hebben dan de farizeeën, en meer in termen van wat politiek opportuun was. Farizeeën en herodianen zullen elkaar bepaald niet gunstig gezind zijn geweest. Misschien dat daarom volgens Matteüs, in afwijking van Marcus, de farizeeën niet zelf met de herodianen naar Jezus kwamen, maar hun leerlingen stuurden?
Een heikele vraag in een joodse stroming
De verhouding met de Romeinse overheid was ook een heikele kwestie in de ontstaansfase van de Jezusbeweging als joodse stroming die ook onder niet-joden aanhangers ging werven. De Romeinen erkenden de religieuze autonomie van de joden in het hele rijk: hun ‘atheïsme’, dus hun weigering om aan allerlei publieke ceremonies deel te nemen, was wettelijk toegestaan, zolang zij als joden herkenbaar waren en geen niet-joden zouden bewegen om hen hierin te volgen. Door welbewust de grens tussen joods en niet-joods leven te doorbreken en bovendien openlijk wervend op te treden, bracht de jonge christelijke beweging de beschermde status van de joden in heel het Romeinse rijk in gevaar. Zowel voor de christenen zelf als voor hun joodse omgeving werd het vraagstuk van de trouw aan de keizer hierdoor uiterst gecompliceerd. Iedereen had op dit terrein dubbele agenda’s en alle uitspraken hadden dubbele bodems.
De vraag aan Jezus had, in de ogen van de evangelisten, een heldere agenda: de bedoeling was dat het antwoord belastend materiaal zou opleveren, zo niet in de ogen van de farizeeën, dan wel in die van de herodianen, of andersom. Het ging erom dat Jezus zo gauw mogelijk uitgeschakeld zou worden, na zijn optreden in de tempel dat wij een ‘reiniging’ noemen, maar dat door vertegenwoordigers van alle joodse stromingen als schennis werd ervaren. Hij moest weg voordat Hij te populair werd in de stad die volstroomde met pelgrims. Matteüs telt de dagen niet, maar in het schema van Marcus gebeurt het allemaal, van intocht tot kruisiging, in vijf dagen. De ‘tempelreiniging’ valt op dag twee, de strikvraag op dag drie, de gevangenneming op de avond van dag vier.
Jezus’ antwoord multi-interpretabel
Jezus zou vreemd gezag naast de Eeuwige erkennen, of Hij zou aanstichten tot belastingweigering. Voor het eerste kon Hij door de joodse religieuze rechtbank worden veroordeeld, voor het tweede kon Hij aan de Romeinen worden uitgeleverd. Dat moet ongeveer het idee zijn geweest van degenen die de delegatie naar Jezus zonden. Maar Jezus maakt hun explosief onklaar met het roemruchte antwoord: ‘Geef aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is.’ De grap is dat dit antwoord op veel manieren kan worden opgevat. Zodoende hebben ook christenen de vraag naar de verhouding tussen geloof en burgerlijke gehoorzaamheid altijd weer verschillend beantwoord. Drie mogelijke opvattingen van de uitspraak van Jezus: (a) complementair – er zijn gebieden, zoals de publieke sector met de belastingdienst en de openbare orde, die onder de keizer vallen, en gebieden zoals de cultus, die onder God vallen; (b) antithetisch – wat bij de keizer hoort is verwerpelijk, inclusief zijn stinkgeld, dat je dus helemaal niet moet willen hebben als je je wilt voegen in de geheel andere wereld van God; (c) telescopisch – de orde van de keizer maakt deel uit van de wijdere orde van God, en de keizer verdient om die reden respect en gehoorzaamheid, zij het dat zijn gezag om diezelfde reden betrekkelijk is.
Jesaja
De profetenlezing uit Jesaja 45 suggereert een ‘telescopische’ opvatting van de verhouding tussen keizerlijk en goddelijk gezag. Daar wordt de grote Perzische heerser Cyrus gezien als Gods geroepene. De Eeuwige zelf gaat voor hem uit om de weg te effenen (vergelijk de bewoordingen met die van Jesaja 40,3-4!). Maar mét dat Cyrus wordt verheerlijkt, wordt hij ook gerelativeerd, want het is niet zijn eigen bestel maar Gods bestel waarin hij zijn plek krijgt – en waaraan zijn daden dus ook mogen worden getoetst. Dat is ook zo ongeveer hoe Calvijn de uitspraken van Paulus over het gezag van de overheid in de Romeinenbrief heeft opgevat.
Psalm 96
Psalm 96 is een mooi lied ter adstructie van Jezus’ uitspraak ‘geef aan God wat van God is’. Niets valt volgens deze psalm buiten wat van de Eeuwige is. Als ook de keizer van God is, staat het betalen van belasting in het kader van de dienst aan God. Daarmee wordt de zending bevestigd waaraan de keizer zich maar te houden heeft.
Bij Jesaja 45:1-7, Psalm 96 en Matteüs 22:15-22