Een wetgeleerde
4e zondag van de zomer (Lucas 10,24-37)

In Lucas 10,25 stelt een wetgeleerde de vraag wat hij moet doen om het eeuwige leven te beërven. Vlak daarvoor zegt Jezus dat vele koningen en profeten hebben willen zien wat zijn discipelen gezien hebben en hebben willen horen wat zij gehoord hebben, namelijk dat de boze geesten zich onderworpen hebben en Jezus de satan uit de hemel heeft zien vallen (vgl. 10,17-18). De doorbraak van het Koninkrijk Gods: armen worden opgericht, rijken worden ledig heengezonden.
Een wetgeleerde staat op. Hij is een scepticus, meer nog een opstandige. Of zou ook hij iets willen zien van wat hij hoorde, namelijk die doorbraak van het Koninkrijk? Nee, toch niet, want hij test Jezus uit, zoals ook satan dat deed in Lucas 4. Is deze wetgeleerde een incarnatie?
Hij zegt ‘meester’, dat is leraar, onderwijzer (10,25). Hij spreekt Hem als het ware collegiaal aan, maar dat is schijn. Hij wil Jezus testen en onderuithalen, zoals de duivel dat in Lucas 4 ook wilde. ‘Meester’ wijst ook op datgene wat Jezus altijd en overal en in alle vier de evangeliën als eerste doet: onderwijzen, en dat is niets anders dan de wet uitleggen, en Hij doet dat met volmacht en gezag, heel anders dan de schriftgeleerden.
De vraag
Wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? Welke praktijk geeft mij deel aan het leven dat de Eeuwige geeft? Eeuwig leven is niet een leven dat nooit ophoudt. Het is het leven van de (Hebr.:) ‘olam habba’, de eeuw, het tijdsgewricht dat komt, dat inbreekt in en opbloeit in de ‘olam hazzèh, deze eeuw, dit tijdsgewricht (vgl. ook Luc. 18,30). Dat eeuwige leven is precies wat profeten en koningen hadden willen zien en horen, waaraan ze deel hadden willen hebben. Zij hadden ook wel die satan uit de hemel willen zien vallen en de boze geesten op de grond willen zien stuiptrekken.
Maar de wetgeleerde stelt zijn vraag net iets anders. Hij vraagt welke levenshouding hij moet aannemen, welke levensweg hij moet gaan om zo zélf deel te krijgen aan die doorbraak van het Godsrijk. Het gaat hem niet om armen die met goederen vervuld worden en rijken die ledig worden weggezonden, nee, het gaat hem om zijn eigen zielenheil. Hij is iemand die zijn leven op orde heeft, maar zijn ziel nog niet. Hij is op zoek naar zingeving. Hij meent het heil van Godswege te kunnen privatiseren tot zielenheil. Het is de manier waarop later in de gnostiek het getuigenis van Israël en de kerk wordt omgelogen tot persoonlijke heilsleer.
Twee vragen stelt Jezus ten antwoord (10,26). De eerste: In de wet, wat is daar geschreven? De tweede: Hoe leest gij, hoe verstaat gij?
Het antwoord
Het antwoord is wat je van een wetgeleerde mag verwachten. Hij citeert in zijn antwoord Deuteronomium 6,5 en Leviticus 19,18 en voegt daar zelf nog ‘en met je hele verstand’ aan toe. De liefde is de vervulling der wet. De liefde tot God én tot hem of haar die naast jou is en die is als jij. Die liefde geeft deel aan het leven van de Eeuwige, in die liefde breekt het Godsrijk aan in het hier en nu. Daarbij geldt dat beide vormen van liefde aspecten zijn van één en dezelfde zaak. De liefde tot God en die tot de naaste zijn zijde en keerzijde van dezelfde medaille.
Beide zijn niet los van elkaar verkrijgbaar. Het Griekse kai, ‘en’, is een kai-explicativum. Jezus zegt hem: Goed geantwoord, doe dat en je zult leven. Als je dat doet krijg je deel aan het leven dat de Eeuwige geeft. Je leven krijgt zin en betekenis. Je zult leven in de gloria.
Een zeker mens
De wetgeleerde wilde ‘zich rechtvaardigen’, zoals het daar staat (10,29). Voelt hij zich door Jezus’ antwoord in het nauw gedreven, niet serieus genomen? Of wil hij Jezus verder in het nauw drijven, of juist nu pas echt in het nauw drijven met zijn vervolgvraag: ‘Wie is mijn naaste?’ Of moet je vertalen: Wie is naaste voor mij? De Griekse genitivus mou kan een genitivus subjectivus of een genitivus objectivus zijn. Ik denk dat dit een bedoelde, opzettelijke dubbelzinnigheid is. Het is allebei aan de orde. In elk geval: zijn vraag is limitatief bedoeld. Het moet niet te gek worden natuurlijk. Nu verschijnt ‘een zeker mens’ (Gr.: tis anthroopos) op het toneel (10,30). Iemand, niet nader gedefinieerd. Het kan iedereen zijn, u of ik. De theoretische vraag van de wetgeleerde krijgt een praktisch antwoord.
Van Jeruzalem naar Jericho
Van Jeruzalem naar Jericho is de verkeerde richting. Dat is op weg naar Egypte, naar het diensthuis, een afdaling, een hellegang. Dat gaat dus verkeerd aflopen. Niets vermoedend, of misschien juist wel angstig en bang, daalt hij af, en daar vallen hem rovers in zijn nek. Moet zo zijn. Hij wordt beroofd en halfdood geslagen. Een priester en een leviet komen voorbij.
Eveneens afdalend, ook de verkeerde kant op, en dus kiezen ze de verkeerde kant van de weg en laten de kreperende man aan zijn lot over. De derde passant is een Samaritaan. Laten we zeggen: een ongelovige, een andersgelovige, een heiden, een atheïst, in elke geval geen jood en al helemaal geen vrome jood, laat staan een professionele jood. Niets van dat al. En deze man ziet ook, net als zijn beide voorgangers, maar gaat niet aan de overkant voorbij. Nee, hij wordt tot diep in zijn ingewanden geraakt. Van deze Samaritaan wordt niet gezegd dat hij afdaalde, maar dat hij onderweg was, en het is deze ongelovige die naaste wordt en de wet vervult. Daar moet de wetgeleerde het mee doen.
Deze exegese is opgesteld door Jaap Goorhuis.