Eenheid en drie-eenheid: over traditie en uniciteit in de theologie
Een van de grootste problemen waarmee de kerk van nu kampt, is hoe de vinger aan de pols te houden. Wat is het dat mensen bezielt en hoe kunnen we genoeg bezieling in de kerkdienst aanbrengen dat mensen zich ertoe aangetrokken voelen zonder dat de authenticiteit van de geloofsverkondiging daaronder noemenswaardig lijdt. Dat is geen lichte zaak en ik ben me erg bewust dat de taak van de predikant er in het huidige tijdsgewricht niet gemakkelijker op is geworden. Bij een Pinksterdienst laatst in mijn eigen gemeente was de gehele preek voor die zondag geschrapt en vervangen door een gesprek met de jeugd en een ritueel rond de gaven van de Geest (I Kor. 12: 1-7), keurig in verband gebracht met de Jesaja-tekst waaruit ze voortkomen (Jes. 11:1-2), waarvan iedereen er een kon kiezen om daarbij een kaars te ontsteken. Het was de laatste dienst voor de zomer en er moesten veel mensen worden bedankt voor hun hulp in het afgelopen jaar, maar het bleef een mager gevoel om niet de inslag van de zondagse verkondiging te hebben.
Natuurlijk kunnen we doen alsof het probleem van hoe mensen bij de kerk betrokken te houden niet essentieel is. Je hoort in dat verband weleens stemmen die over teruglopend kerkbezoek zeggen dat op die manier het kaf van het koren wordt gescheiden; dat mag zo zijn, maar wie zal over een ander mens zeggen dat hij of zij tot het kaf moet worden gerekend, temeer omdat de spreker daarmee impliciet aangeeft zelf tot het koren te moeten worden gerekend. Augustinus baseert zijn gehele Stad Gods op het feit dat we niet simpelweg de kerk gelijk kunnen stellen met de stad Gods, omdat dat oordeel ten laatste aan God is voorbehouden. Daarmee toont hij onmiskenbaar aan dat de kaf en koren-analogie geen doel treft en dus beter achterwege kan blijven. Anderzijds herken en erken ik het probleem wel van de oudste zoon in de gelijkenis van de verloren, maar tevens uitverkoren zoon: hij doet alles goed en toch is niet hij de bron van goddelijke blijdschap, maar de jongste zoon die uiteindelijk zijn dwaling inziet. Misschien is dat een van de redenen waarom de late Augustinus in de Pelagiaanse kwestie zo hamert op het belang van de volharding (perseverantia). Als ware het een eerbewijs aan de oudste zoon.
Dat het christendom in het verleden er rooskleuriger voorstond dan nu is een bekend motief waarmee ik onlangs weer werd geconfronteerd toen ik een seminar gaf over de mystiek van laatmiddeleeuwse vrouwen. In internationaal mediëvistenverband is vrouwenmystiek al geruime tijd zeer populair, aanvankelijk omdat werd aangetoond dat Eckhart door deze vrouwen was beïnvloed maar intussen is duidelijk geworden dat deze teksten van een vergelijkbaar hoge kwaliteit zijn. In een toekomstvisioen aan het einde van mijn reeks werkcolleges hield ik mijn studenten voor dat waar we in een overzicht van de middeleeuwse theologie nu nog van Anselmus via Thomas van Aquino naar Duns Scotus gaan, daarmee het enkelvoudige spoor van de scholastiek volgend, we wellicht over vijftig jaar een breder overzicht voorgezet krijgen, waarbij Mechthild van Magdeburg, Hadewijch, Beatrijs van Nazareth and Marguerite Porète ook hun vaste plek innemen. Mijns inziens hebben zij dat zeker verdiend en zou dat niet enkel een modernisering inhouden maar historisch ook een betere voorstelling van zaken geven. Daarmee is mijn positie een andere dan die van mijn voorgangster Amy Hollywood, nu alweer jaren aan Harvard University verbonden, die in haar recente boek Acute Melancholia and Other Essays: Mysticism, History, and the Study of Religion (Gender, Theory, and Religion) (New York: Columbia University Press, 2017), een serie opstellen over vrouwenmystiek, het belang van begijnse teksten vooral zoekt in de godsdienstwijsbegeerte, tot welke discipline zij zichzelf recent meer aangetrokken voelt dan tot de theologie. Vraag is of zij deze positie kiest omdat zij deze teksten niet primair als theologisch ziet of omdat er bij de huidige inrichting van de historische theologie nog geen herkenbare plaats voor ze is.
De opkomst van deze vrouwenmystiek heeft overigens alles met de scholastiek te maken. Met de opkomst van de Europese universiteiten rond 1200 werden de onderwijsmogelijkheden voor mannen groter, maar voor vrouwen kleiner. De toenemende specialisatie van vakgebieden als theologie en filosofie rangeerde hen op een zijspoor, vooral aangezien zij niet tot de universiteit werden toegelaten. Van de gelijkwaardigheid waarvan in het vroegmiddeleeuwse kloostermilieu lang sprake was, onder meer bij iemand als Hildegard van Bingen, bleef weinig over. De opkomst van de volkstaal, die onder meer werd gepopulariseerd in de hoofse cultuur, bood hen echter nieuwe mogelijkheden. Deze nieuwe taalvorm blonk uit in een groot lyrisch liefdesvocabulaire en leidde tot de bloei van wat Bernard McGinn, mentor van Hollywood, heeft aangeduid als volkstalige theologie, een ontwikkeling die ook Eckhart omvat en een plek verdient naast de monastieke en de scholastieke theologie.
Hadewijch is waarschijnlijk de grootste Nederlandse mystica en theologe en ik voer haar hier op als een voorbeeld dat de eigen ervaring aanknoping bij de traditie niet hoeft uit te sluiten, zoals in onze Pinksterdienst gebeurde. Als begijn had zij kennis van de traditie opgedaan en was ingevoerd in speculatie over de triniteit. Augustinus komt voor in haar elfde visioen. In zeer beeldende taal spreekt zij over twee adelaars, een oude met jonge veren duidt hem aan en een jonge met oude veren beschrijft haarzelf. Haar gelijkstelling met Augustinus is op zich al opvallend, maar nog opmerkelijker is dat zij beiden worden verslonden door de feniks die de eenheid symboliseert waarin de drieëenheid woont. Wanneer zij na dit visioen tot zichzelf komt wil zij Augustinus achter zich laten om alleen met Christus te zijn: “Maer alsoe woudics bliuen in hem allene/.”[1] Waar veel vrouwelijke mystici de traditie wellicht niet goed kenden, is dat bij Hadewijch duidelijk wel het geval maar wil zij tevens haar eigen eenheid met Christus beleven.
Ontstaan in een tijd waarin vrouwen niet mochten preken en slechts in besloten kring onderwijs konden geven, is haar getuigenis uitzonderlijk en zijn haar teksten van een opvallende schoonheid en mystieke doeltreffendheid. Waar voor mij vaststaat dat de prediking een bijbeltekst als uitgangspunt dient te hebben, beveel ik tegelijkertijd van harte de vernieuwing van het onderwijs in de historische theologie aan, die naast de scholastieke en monastieke bronnen aan toekomstige predikanten idealiter ook de rijkdom van de volkstalige theologie dient aan te reiken. Al was het maar, omdat de Reformatie uiteindelijk ook een volkstalige beweging was.
Noten
[1] http://www.dbnl.org/tekst/hade002visi01_01/hade002visi01_01_0012.php. Bijna al Hadewijchs teksten zijn online te vinden op deze website.