Menu

Premium

Eenheid en getuigenis en dienst

Bij Johannes 17,14-26

Deze lezing is onderdeel van het gebed van Jezus voor zijn leerlingen, waarmee Hij de tafelgesprekken met hen, die beginnen in Johannes 13, afsluit. Deze gesprekken bereiden hen voor op zijn naderende executie en op het doorgaande getuigenis. Zij rusten toe tot opstandig leven, tot het leven van de opstanding.

‘Ik heb hun jouw woord gegeven en/maar de wereld heeft hen gehaat’ (Joh. 17,14). Het woord was bij God, het woord was God. Jezus heeft God aan zijn leerlingen geopenbaard, hun de Naam geopenbaard. Meteen in dit vers is er een front: de wereld. Die haat de leerlingen omdat zij de Naam kennen. Die Naam is Mozes geopenbaard: Ik zal er zijn! Bij mijn verloren, verworpen en tot slavernij gebrachte kinderen. Waar de Naam gestalte krijgt en gehoor vindt, weet de wereld (Egypte) zich uitgedaagd en in het aangezicht weerstaan. Wereld, kosmos, is de macht die met de knoet regeert, de financiële imperia, de roofridders met hun torenhoge bonussen in een door en door corrupt systeem.

‘Want zij zijn niet uit de wereld’ (14): nee, dat zijn die leerlingen zeker niet. Ze zijn zo arm als Job, kinderen van de rekening, afgeschreven en weggezet door de wereld, zoals Jezus. Het symbool van Gods ontferming over hen is het kruis, het schavot.

‘Ik bid niet dat jij hen wegneemt uit de wereld’ (15). Het evangelie mijdt de wereld niet. Je kunt de wereld niet mijden, je leeft middenin dit onontwarbaar amalgaam van goed en kwaad. Jezus bidt dat God zijn leerlingen, ons, in deze onontkoombare condition humaine, bewaart voor het kwaad, voor de boze. Wie de Naam kent, laat zich niet corrumperen. Wie zich door de Naam gekend weet, zoekt een weg van recht en liefde en neemt het op voor de vernederden, Gods kinderen. Dat gaat niet vanzelf en daarom bidt Jezus voor ons dat wij volhouden.

Doorgaande heiliging

‘Heilig hen in de waarheid’ (17). Er is waarheid en leugen. Waarheid is het Woord van God, zijn compassie met de vernederden, zijn woede jegens Egyptische machten. In die waarheid moet je thuis raken. Die kun je niet aanhangen, je moet erin geheiligd worden, dat wil zeggen: eruit leven. Het woord moet vlees worden, ook in de leerlingen. Dat is levenslang geboortepijn.

‘Zoals jij mij naar de wereld hebt gezonden’ (18). Deze wereld gaat God ter harte. Het begroot Hem dat de schepping, de ruimte voor mens en dier om in vrede en vreugde te leven, gecorrumpeerd is. Dat de goede aarde voor talloos velen een hel is. God hoort en ziet het kermen van zijn verworpen kinderen en zendt Jezus, zoals Hij eerder Mozes zond en Jezus zendt ons. Doorgaande zending, doorgaande roeping, doorgaande heiliging, daarover gaat het hier: dood en opstanding. Het kruis zal niet het laatste woord zijn, maar nieuw begin. ‘Ik heilig Mij voor jullie’ (19). Jezus heiligt zich, wijdt zich toe, levert zich aan hen uit: de leerlingen worden zijn lichaam en zullen op hun beurt toegewijde dragers zijn van Gods waarheid. Het is hier dus al: Ik in hen en zij in Mij. In deze éénheid in toewijding aan Gods waarheid zijn allen opgenomen die door het woord van deze waarheid, in het getuigenis van de leerlingen, vertrouwen hebben gekregen in Jezus. Vertrouwen dat Hij werkelijk de gestalte is van Gods ontferming, dat zij niet afgeschreven zijn op de mestvaalt van de geschiedenis, maar dat God naar hen omziet.

Eén in dezelfde ‘eer’

‘Opdat zij allen één zijn’ (21). Eén in getuigenis en dienst, in solidaire ontferming, in partijdige liefde, in het zoeken van gerechtigheid voor de wereld. Want om die wereld gaat het. Dat is de plaats waar het vertrouwen moet groeien dat er over God niet anders gesproken kan worden dan over Hem die het Gode gelijk zijn niet als een roof geacht heeft en zich heeft laten kruisigen door de wereld (Fil. 2,5vv).

‘De eer die jij mij gegeven hebt, heb ik hun gegeven’ (22). Het Griekse doksa heb ik met ‘eer’ vertaald. Jezus en zijn leerlingen delen in dezelfde doksa, zijn met hetzelfde sop overgoten, hebben dezelfde reputatie. Daarin zijn zij één, zoals Jezus één is met God.

‘Ik in hen en jij in mij’ (23): Jezus bidt om een onverbrekelijke éénheid tussen God, Hemzelf en zijn leerlingen. Het gaat om een ‘volkomen’ (Gr.: teteleioomenos) eenwording. Alleen zo zal de wereld weten van de liefde van God, die zich uitdrukt in de volkomen éénheid van hen die daaraan gestalte geven.

‘Vader, die jij mij gegeven hebt’ (24). Van alle mij bekende vertalingen vertalen alleen NBG ’51 en de Friese Vertaling: ‘Vader, wat jij mij gegeven hebt’. In het kritisch apparaat van Nestle wordt het meervoud ‘die’ voorgesteld. De meeste vertalers volgen dat. Het gaat dan om de leerlingen, dat geeft ook zin. De leerlingen zijn niet alleen één met Jezus en met elkaar, maar zijn ook daar te vinden waar Jezus is: bij hoeren en tollenaars, gemankeerden, mislukten, naar wie Gods partijdige liefde uitgaat. Zo zullen deze de doksa van God zien, zullen zij zien wie God echt is: niet de garant van de bestaande orde, de kosmos, het ideologische instrument in de handen van de machtigen, maar de weerloze liefde die er al was vóórdat de kosmos de goede aarde koloniseerde, die zich onttrekt aan elke instrumentalisering.

‘Rechtvaardige vader’ (25): in zijn gerechtigheid is God een vreemdeling in deze wereld. Alleen Jezus is in zijn liefde thuis, alsook zijn leerlingen, die tot het inzicht gekomen zijn dat Jezus van God gezonden is.

‘Ik heb hun uw Naam doen kennen’ (26). Jezus zegt in zijn gebed tot de Vader dat Hij zijn leerlingen ook in de toekomst zal bewaren bij de Naam die Hij hun heeft doen kennen.

Hij zal hen niet als wezen laten, maar bij hen zijn in de Geest. Een blijvende aanwezigheid, opdat de liefde niet verflauwen zal en de éénheid van Jezus en zijn leerlingen in getuigenis en dienst blijvend zal zijn.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken