Efeziërs
Algemene inhoud en structuur
De brief aan de Efeziërs naar inhoud en structuur niet begrepen worden zonder de brief aan de Kolossenzen. De schrijver van Ef., een leerling van Paulus, heeft zijn brief geschreven als een soort commentaar op Kol. en op naam van Paulus gesteld. De aanleiding om Kol. te becommentariëren werd voor hem gevormd door de eenzijdige nadruk die in Kol. gelegd wordt op de reeds geheel verwerkelijkte heerschappij van Christus over de kosmos. De indruk zou kunnen ontstaan, aldus de auteur van Ef., dat er geen sprake meer is van een krachtenspel tussen Christus en de kosmische machten.
Hoewel de auteur van Ef. overtuigd is van de uiteindelijke heerschappij van Christus over de kosmos en meent dat deze bezig is zich te verwerkelijken, vindt hij het nog te vroeg om de kosmos te beschouwen als het kosmische lichaam van Christus. Terwijl in Kol. zowel de kerk (1:18; 1:24; 3:15) als de kosmos (2:17; 2:19; 2:9-10) het lichaam van Christus genoemd worden, vindt de auteur van Ef. het beter om thans alleen de kerk als Christus’ lichaam te beschouwen. In zijn commentaar op Kol. maakt hij echter tegelijk duidelijk dat de kerk wel is aangelegd op de kosmos en in dit opzicht een bepaalde taak heeft. Kerk en kosmos vormen de thema’s van zijn betoog en grote nadruk valt op het krachtenveld waarin de kerk zich nog bevindt.
zijn commentaar op Kol. te kunnen geven, volgt de auteur van Ef. de negendelige structuur van Kol., hoewel hij één sectie achterwege laat. aan te geven hoezeer de structuur van Ef. door de structuur van Kol. bepaald wordt, zullen de secties van Ef. genummerd worden in overeenstemming met de secties van Kol. De auteur van Ef. voegt aan de door hem overgenomen structuur van Kol. echter in totaal nog drie nieuwe secties toe. Deze secties worden benoemd als secties NIEUW I, II en III. De structuur van Ef. is als volgt opgebouwd.
Sectie I. In de eerste sectie (1:1-2) richt Paulus zich tot de Efeziërs en wenst hij hun genade en vrede. Ofschoon Ef. bekend is geworden als de brief aan de Efeziërs, ontbreekt in een aantal belangrijke oude handschriften de naam Efeze. Op grond van het feit dat Marcion in het midden van de tweede eeuw na Christus Ef. kende als de brief aan de Laodicenzen is het niet onwaarschijnlijk dat de brief oorspronkelijk gericht was aan . Dit blijkt mogelijk ook uit de door de auteur van Ef. gewekte suggestie dat zijn brief de in Kol. 4:15-16 genoemde brief aan de Laodicenzen is.
Sectie II. In de tweede sectie (1:3-14) wordt God geprezen omdat Hij de gelovigen gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen. Deze zegeningen bestaan onder meer uit de bekendmaking van het mysterie, dat inhoudt dat er een plan is om in de volheid van de tijd de gehele kosmos weer onder één hoofd, Christus, bijeen te brengen (1:9-10). Dit mysterie is het centrale thema van de brief.
Sectie III. De derde sectie (1:15-2:10) bestaat uit een voorbede voor geestelijke energieopwekking in de gelovigen zodat zij beginnen te begrijpen dat de energie die in hen werkzaam is de energie is waarmee God Christus uit de doden heeft opgewekt, hem boven de kosmische machten en krachten in de hemelen heeft gezet en alles aan hem onderworpen heeft (1:15-23).
Opbouw van Efeziërs, vergeleken met de opbouw van Kolossenzen
Deze energie wordt gecontrasteerd met de energie die werkzaam is in de ongelovigen; in hen is de tijdgeest van de huidige wereldperiode, de overste van de macht van de lucht, werkzaam (2:1-3). De gelovigen echter ondergaan deze invloed niet meer, maar zijn met Christus opgewekt en in de hemelen gesteld (2:4-10).
Sectie NIEUW Terwijl de auteur van Ef. in de eerste drie secties van zijn brief de structuur van Kol. overnam, de inhoud van deze secties volgde en tegelijk zijn eigen gedachtegang opbouwde, voegt hij daarna een eerste nieuwe sectie in, die als zodanig in Kol. ontbreekt en sectie NIEUW I genoemd worden (2:11-22). In deze sectie introduceert hij de kerk, de christelijke gemeenschap, als één van de thema’s van de brief. Deze gemeenschap wordt in politieke termen beschreven en er ligt een grote nadruk op het multi-etni-sche karakter van deze gemeenschap en op haar eenheid. In deze gemeenschap bestaat niet langer het onderscheid tussen Joden en niet-Joden. De volken zijn niet langer slechts vreemden, maar in de christelijke gemeenschap bezitten allen hetzelfde staatsburgerschap. Samen vormen zij één nieuw lichaam en hebben zij één en dezelfde geest.
Sectie IV. Na deze nieuwe sectie volgt de auteur van Ef. opnieuw de structuur en inhoud van Kol. De vierde sectie die hij overneemt en bewerkt (3:1-21) handelt over de wereldwijde evangelieverkondiging onder de volken. De nadruk in Ef. komt echter te liggen op het feit, dat het eeuwenlang onbekende mysterie van God aan de volken bekendgemaakt wordt met de bedoeling dat de kerk op haar beurt de wijsheid van God bekendmaakt aan de kosmische machten en krachten in de hemelen (3:8-10). Met het oog op deze taak van de kerk voegt de auteur van Ef. een gebed toe voor de kerk (3:14-21).
Sectie V. De vijfde sectie van Kol., de hoofdsectie van Kol. over de kosmische heerschappij van Christus, wordt door de auteur van Ef. weggelaten. Gedachten uit deze sectie worden wel elders in Ef. overgenomen, maar de sectie als zodanig ontvangt geen plaats in de structuur van Ef. Dit is niet verbazingwekkend, omdat de volledige voltooidheid van de heerschappij van Christus over de kosmos (het thema van de hoofdsectie van Kol.) volgens de auteur van Ef. nog niet bereikt is.
Sectie NIEUWII. In plaats van de hoofdsectie van Kol. voegt de auteur van Ef. opnieuw een nieuwe sectie in, sectie NIEUW II (4:1-16). Evenals in sectie NIEUW I, wordt in deze sectie de eenheid van de christelijke gemeenschap beklemtoond (4:1-6). Met behulp van een citaat uit de Psalmen wordt vervolgens betoogd dat er binnen deze ene kerk verschillende ambten zijn, die Christus heeft ingesteld bij zijn terugkeer naar de hemelen (4:7-12). Christus’ opgang naar omhoog leidt volgens de auteur van Ef. uiteindelijk daartoe dat de gehele kosmos vervuld zal zijn (4:9-10). De kerk lijkt hieraan mee te werken doordat zij, door de waarheid te spreken, de kosmos doet opgroeien tot Christus, die het hoofd is waaraan het lichaam van de kerk zijn groei dankt (4:13-16).
Sectie VI. Na de invoeging van sectie NIEUW II neemt de auteur van Ef. opnieuw de draad van de structuur van Kol. op en bewerkt hij de zesde sectie (4:17-5:20). Deze sectie betreft de ethische aansporingen voor individuen. Nieuw in vergelijking met Kol. is hier de sterke nadruk op de tegenstelling tussen licht en duisternis (5:8-14).
Sectie VII. Ook de zevende sectie van Kol., de sociaal-ethische regels voor de omgang tussen de verschillende groepen binnen de antieke huishouding, wordt door de auteur van Ef. overgenomen en bewerkt (5:21-6:9). Opvallend aan zijn bewerking is de uitwerking van de relatie tussen man en vrouw met behulp van de relatie tussen Christus en zijn kerk.
Sectie NIEUW III. Tegen het einde van zijn brief voegt de auteur van Ef. nog eenmaal een nieuwe sectie in – sectie NIEUWIII (6:10-17). In deze sectie moedigt hij zijn lezers aan om de wapenrusting van God aan te doen en strijd te voeren tegen de kosmische machten en krachten en tegen de beheersers van de duistere kosmos.
Sectie Vlll. Na deze derde en laatste toevoeging herhaalt de auteur van Ef. de achtste sectie van Kol. met haar aansporing om voorbede te doen voor de verspreiding van het mysterie van het evangelie (6:18-20).
Sectie IX. De brief wordt besloten op een vergelijkbare manier als de negende sectie van Kol. met een opmerking over de bezorging van de brief en met wensen van vrede en genade (6:21-24).
Belangrijke gedachtegangen
De centrale gedachtegang van Ef. is ontwikkeld met het oog op Kol. en in het bijzonder met het oog op het positieve wereldbeeld van Kol., dat uitgaat van een reeds geheel gerealiseerde heerschappij van Christus over de kosmos. Volgens Kol. is de kosmos dermate stabiel en tot harmonie gebracht dat hij reeds nu gelden als het kosmische lichaam van Christus. De auteur van Ef. daarentegen heeft oog voor het nog onvoltooide karakter van de kosmos en voor het daarin resterende kwaad. Zijn visie op de verhouding tussen Christus en kosmos is dynamischer, daar hij ervan uitgaat dat Christus nog bezig is de kosmos aan zich te onderwerpen. Hierin lijkt de auteur van Ef. meer op Paulus dan op de auteur van Kol., ofschoon hij evenals de auteur van Kol. van mening is dat Paulus’ verwachting van een spoedig einde van de kosmos bijstelling behoeft. De bijstelling die in Kol. geschiedt vindt de auteur van Ef. echter eenzijdig en daarom ontwerpt hij zijn brief als een commentaar op Kol. waarin hij de volgende gedachtegang ontwikkelt.
Het thema van de gehele brief, aangegeven in de tweede sectie, bestaat daaruit dat de kosmos in de volheid van de tijd weer onder één hoofd, Christus, bijeengebracht zal worden (1:9-10). Het gaat om het uiteindelijke volledige herstel van de kosmos. In de derde sectie biedt de auteur van Ef. zijn eerste uitwerking van dit thema, waaruit blijkt dat het hoofdthema van het herstel van de kosmos in zijn denken onlosmakelijk verbonden is met het thema van de kerk. Een belangrijke stap in het proces waarin de gehele kosmos onder één hoofd bijeengebracht wordt, bestaat uit Christus’ troonsbestijging in de hemelen waar hij gesteld is boven alle machten en krachten van de kosmos. Sinds zijn troonsbestijging is Christus als hoofd over de kosmos aan de kerk gegeven, wat wil zeggen dat zijn kosmische heerschappij alleen nog binnen de kerk ervaren wordt. De kerk is reeds volledig met Christus vervuld terwijl Christus nog bezig is de kosmos buiten de kerk te vervullen (1:2023; vgl. I Kor. 15:23-28).
Uit het vervolg van Ef. blijkt dat de kerk in dit proces een rol krijgt toebedeeld. Om deze reden wordt in de eerste nieuwe sectie de kerk eerst onafhankelijk van haar kosmische rol geïntroduceerd als een gemeenschap die aan alle volken een staatsburgerschap verleent waardoor men tot de huishouding van God gaat behoren. In welke zin de kerk een kosmische rol heeft, blijkt uit de vierde sectie, waarin gezegd wordt dat de uit alle volken samengestelde kerk de veelkleurige wijsheid van God bekend moet maken aan de kosmische machten en krachten (3:8-n). Om dit te kunnen doen, moet de kerk in staat zijn om zowel de dimensies van de kosmos te doorgronden alsook de liefde van Christus te kennen (3:1819; vgl. Rom. 8:38-39). In deze gedachten worden verschillende antiek-wijsgerige en Joodse voorstellingen uit de Grieks-Romeinse periode opgenomen.
De relatie tussen kerk en kosmos komt opnieuw ter sprake in de tweede nieuwe sectie. De kerk kan de wijsheid van God alleen bekendmaken aan de kosmos als zij zelf voldoende geïnstrueerd is. Hiertoe heeft Christus bij zijn opgang ambten ingesteld waardoor de ene kerk (4:1-6) getraind wordt (4:7-12) zodat zij de waarheid leert spreken. Op deze wijze doet de kerk de kosmos (alle dingen) opgroeien tot zijn hoofd, Christus, aan wie het gehele lichaam van de kerk zijn eigen groei ontleent (4:15-16; vertalingen als ‘in elk opzicht opgroeien’ in plaats van ‘alle dingen (de kosmos) doen opgroeien’ gaan voorbij aan de kosmologische betekenis van ‘alle dingen’ in 1:10-11; 1:22-23; 3:9; 4:10). Tegenover Kol. beklemtoont de auteur van Ef. dat de kerk en (nog) niet de kosmos het lichaam van Christus is, hoewel de kerk wel is aangelegd op de kosmos. De kerk incorporeert de kosmos als het ware geleidelijk door de kosmische machten te overtuigen van Gods wijsheid (3:10), zodat Christus uiteindelijk de gehele kosmos met zichzelf vervuld zal hebben (4:10; 1:22-23). Deze gedachte van het vervullen van de kosmos is Grieks-wijsgerig, zoals ook de gedachte van de nauwe verwantschap tussen de kerkgemeenschap, de kosmos en God gelijkenis vertoont met de stoïcijnse voorstelling van de kosmische stad waartoe God, de kosmische machten en de wijzen behoren.
De thematiek van kerk en kosmos wordt na de ethische secties van Ef. tegen het einde van de brief nog eenmaal kort en krachtig ter sprake gebracht in de derde nieuwe sectie. Hierin roept de auteur van Ef. de kerk op om strijd te voeren tegen de kosmische machten en krachten en tegen de planetaire beheersers van de kosmos. Dit moet gebeuren met behulp van het woord van God (6:17; vgl. 3:10).
Taal en stijl
De auteur van Ef. heeft zijn brief ontworpen als een brief die parallel loopt aan Kol. en daarop een commentaar vormt. Enerzijds is hij van Kol. afhankelijk, anderzijds ontwikkelt hij een eigen gedachtegang. Dit bereikt hij door het stijlmiddel van samenvloeiing (conflatie), waardoor voortdurend passages uit Kol. worden overgenomen, met elkaar in verband worden gebracht en vermengd worden met de eigen visie van de auteur van Ef.
Intertekstuele relaties
De intertekstuele relaties zijn als volgt:
-
De auteur van Efeziërs is bewust literair afhankelijk van Kol. omdat hij daarop zijn commentaar wil geven.
-
Een directe relatie is er ook met de authentieke brieven van Paulus, in ieder geval met I en II Korintiërs, 1 Thessalonicenzen en Romeinen.
-
Anders dan Kolossenzen kent Efeziërs wel ontleningen aan de Joodse Schrift, maar alleen in de drie nieuwe secties en in de ethische secties. De afwezigheid van etnisch onderscheid in de kerk wordt gestaafd met Jesaja 57:18-19 (NIEUW I); Christus’ gave van de ambten in de kerk met Psalm 68:19 (NIEUW II); en het aantrekken van de wapenrusting van God met Jesaja 59:17 en 21 (NIEUWIII). Ontleningen aan de Wet, de Profeten en de Psalmen worden ook gebruikt als ondersteuning voor de ethische secties.