Geen andere zon meer nodig
Epifanie (Jesaja 60:1-6, Efeziërs 3:1-12 en Matteüs 2:1-12)
De Eeuwige ingebroken in de tijd, de Allerhoogste afgedaald om zich te laten ontmoeten, God in de wereld. Meer dan woorden lenen zich beelden en metaforen om Epifanie te vertellen. Uit de schatkist van de traditie dient zich de lichtmetafoor aan en het beeld van de intocht van koning JHWH in Jeruzalem, luister en majesteit. Want Epifanie is voor het oog. Niet beeldloos geloven. Zien. En al ziende getuige worden.
De hoofdstukken 60 en 61 vormen de kern van het derde gedeelte van het boek Jesaja (56-66). Onze zes verzen zijn de euforische opmaat. Overal heerst duister, alleen over Sion gaat de Eeuwige op als de zon en verlicht alles. Een andere zon is niet meer nodig; de Eeuwige is genoeg. Dit licht wordt het licht voor alle volken. Iedereen zal erdoor worden aangetrokken, zal naar Sion komen. Maar vooral komen ook Sions eigen kinderen terug.
Twee hoofdstukken lang blijft de schrijver op deze toon doorgaan. Bijna zonder uitzondering is er sprake van redding, van bevrijding, van terugkeer, van herbouwen, van leven in veiligheid, van welvaart, van Jeruzalem als centrum van de wereld, maar vooral ook van God die verschijnt over Sion, van de koning die zijn intocht doet. Het lucaanse verhaal van de armoedige omstandigheden van de geboorte van Jezus belicht één zijde van het Kerstfeest, de teksten van Epifanie een andere: de adembenemende, verblindend luisterrijke komst van de Hoogste, een gebeurtenis van wereldomvattende betekenis.
‘Opdat elke knie zich zal buigen’
De volken komen naar Sion. Ze brengen de verstrooiden terug, ze brengen welvaart, brengen wierook, rammen als offer, goud en zilver ter ere van de Eeuwige. Ze komen om te buigen voor de Eeuwige, aldus het beeld van jubel en hoop dat Trito-Jesaja schetst (Jesaja 56-66). Meer dan vijfhonderd jaar later schrijft Matteüs zijn Evangelie. Ja, ze zijn gekomen, de volken. Hun vertegenwoordigers, magiërs uit het oosten, hebben de nieuwgeboren Koning van de Joden, zoals zij Hem noemden (Matteüs 2:2), eer bewezen, hun knieën gebogen en hun geschenken gebracht: goud en wierook en mirre. Op Epifanie is geen plaats voor kritische vragen bij hun astrologische praktijken; de blik gaat naar de Eeuwige die zijn Koninkrijk opricht en van hun en ieders dagelijks doen gebruikmaakt om hen en iedereen mee en op te nemen in zijn heerschappij.
De ‘heidenen’ mede-erfgenamen
En er is er nog één die zijn knieën buigt: Paulus. ‘Om die reden’, begint de briefschrijver (Efeziërs 3:1), maar zijn zin komt niet af. Pas in vers 3:14 is hij terug bij zijn oorspronkelijke gedachte: ‘Om die reden buig ik mijn knieën (…).’ ‘Om die reden’ – hiermee bedoelt hij wat hij eerder in het tweede hoofdstuk heeft geschreven: het einde van de tweedeling in ‘heidenen’ en joden, in mensen met en mensen zonder burgerrecht bij de Eeuwige.
In principe gaat het om hetzelfde wat de schrijver in onze tekst met telkens nieuwe omschrijvingen en ongebruikelijke woordvormen herhaalt: de heidenen zijn in Christus méde- erfgenamen, médelijf in het lijf van Christus, médedeelhebbers aan de belofte (Efeziërs 3:6). Dit is de blijde boodschap, het goede nieuws, het evangelie: ook de heidenen maken deel uit van Gods volk en van Gods toekomst. De ‘heidenen’ – het Grieks gebruikt hetzelfde woord (ta ethnè) als voor de vertaling van ‘de volken’ in Tenach. De scheiding tussen joden en heidenen is de scheiding tussen Israël en de volken, en die is in Christus achterhaald en tenietgedaan. Het eeuwenoude beeld van de volken die naar Sion komen om samen met het thuisgekomen deel van Israël de Eeuwige te aanbidden, wordt in een nieuwe vorm realiteit.
Het mysterie onthuld
Maar hoe kan het zijn dat de tweedeling Israël-joden hier, volken-heidenen daar, nu, na zo veel eeuwen, opeens haar geldigheid verliest? God is toch niet van plan veranderd? Hij is tenslotte de Eeuwige! Inderdaad. Het gaat niet om een nieuw beleid van God. Wat nu gebeurt, is Gods eeuwig voornemen (Efeziërs 2:11); alleen, het was al die eerdere generaties verborgen voor de mensen, ze verkeerden in onwetendheid hierover. Pas nu is het mysterie geopenbaard, onthuld aan de ‘heilige apostelen en de profeten in de geest’ (3:5) en aan Paulus (3:3).
Dit maakt het heden van de nieuwtestamentische generaties, van de jonge kerk, een zo bijzondere tijd. Dit is de sensatie waarvan de Paulus van de brief aan de Efeziërs zo onder de indruk is dat hij zijn zinnen maar niet afkrijgt. En de sensatie die hem en de apostolische generatie in beweging brengt; want natuurlijk moeten de heidenen, de volken, hiervan op de hoogte gebracht worden (3:9). Door de kerk moeten ook alle hemelse machten de rijkgeschakeerde wijsheid van de Eeuwige leren kennen (3:10) – opdat elke knie zich buigt in de hemel, op aarde en onder de aarde (vgl. Filippenzen 2:10).
De weg terug
De magiërs hebben de Heer gezien. Ze hebben hun doel bereikt, hebben hun knieën gebogen voor God, stilgestaan bij Gods luister, misschien met de ogen dicht, overweldigd door Gods majesteit (Matteüs 2:11). Ze hebben Epifanie gevierd. Maar ze blijven dat niet doen. De aanbidding in het huis bij het kind en Maria is niet blijvend, nog niet. Ze moeten terug. Pas in het hemelse Jeruzalem kent de aanbidding geen einde. Ondertussen luisteren zij wanneer God contact met hen opneemt, zoals in de droom waarin hun opgedragen wordt om via een andere route terug te gaan reizen (2:12). Ze blijven scherp, sluiten de ogen niet voor de actuele bedreigingen, gaan verder, voorzichtig als de slangen, argeloos als de duiven (Matteüs 10:16), ongetwijfeld begeleid door de beelden en indrukken van Epifanie. Ze hebben de Heer gezien.
Deze exegese is opgesteld door Martin Ruf.