Menu

Premium

Gods Naam zij gezegend

Bij Numeri 6,22-27, Psalm 8 en Lucas 2,21

Er zijn verschillende adressanten van een zegen. Eén daarvan is God. Voor het eerst komt deze vorm voor in Genesis 9,26. Waar mensen een zegen tegenover God uitspreken, wordt het meestal vertaald met ‘prijzen’ en ‘loven’ (bijv. Gen. 14,19, Deut. 8,10).

God verlangt zelfs naar de zegen van de mens: ‘Jisjmael ben Elisja (hogepriester) zei: Toen ik eens naar binnen in het Allerheiligste ging, zag ik God (in een visioen) op een hoge en verheven troon. Hij zei tegen mij: Jisjmael, mijn zoon, zegen Mij! Ik zei tegen Hem: Moge het uw wil zijn dat uw barmhartigheid de overhand houdt over uw andere eigenschappen. Hij knikte me toe met zijn hoofd. Dat leert ons de zegen van de mens niet licht te nemen.’ (Talmoed Berachot 7a)

God wil gezegend worden, om de mensen ervan bewust te maken dat de wereld van Hem doordrongen is (zie Ps. 8,2); dat zij het zichtbaar moeten maken, dat zij voor de aarde moeten zorgen, dat zij aan sjalom, de alomvattende vrede, moeten werken. In het zegenen van God brengen mensen de wens tot uitdrukking God bij de wereld te betrekken. God heeft de zegen niet nodig. Hij wil de mensen als deelgenoot hebben. Omwille van de mensen wil Hij gezegend worden.

De formulering van de priesterzegen

De Portugees-joodse geleerde Abravanel (1437-1508), de Frans-joodse geleerde Rasji (1040-1105) en andere geleerden delen de priesterzegen (Num. 6,24-26) in drie. Het eerste deel betreft materiële dingen: ‘God moge de mens kinderen, leven en een inkomen geven.’ Zij dachten daarbij aan Gods zegen aan Abraham. Het tweede betreft het spirituele leven: ‘… dat is het licht van de Tora. Hij verlicht je ogen en je hart door de Tora. Zoals gezegd is: “want het gebod is een lamp en de Tora is een licht” (Spr. 6,23)’ (Numeri Rabba 11,6). Het derde verenigt de twee andere en leidt tot het hoogtepunt: God keert zich naar de mens toe en geeft hun vrede. In de Bijbel verbergt God soms zijn aangezicht (Deut. 31,18; Job 13,24). Hier heft Hij het naar de mens op, Hij laat de mens zijn compassie zien en betuigt hem respect.

De Duits-joodse geleerde S.R. Hirsch (1808-1888) brengt de drie delen met elkaar in verband: ‘“Hij zal Zijn aangezicht…” is de climax. Materiële en spirituele verworvenheden zijn eindig, maar Gods aangezicht dat zich naar de mens toekeert is van een allesoverstijgende waarde, zonder wie materiële en spirituele verworvenheden geen stand houden. Gods toewending culmineert in het geven van sjalom, vrede, genezende rust.’

‘“En Ik geef vrede” (Lev. 26,6). Opdat jullie niet zeggen: zie, er is eten en er is drinken. Als er geen vrede is, is er niets’ (Rasji op Lev. 26,6).

‘Je hebt in de wereld geen groter goed dan de vrede: “want het laatste, de toekomst van de mens is vrede” (Ps. 37,37)’ (Midrasj haGadol op Num. 6,26).

Psalm 8

Psalmen zijn gezongen gebeden die de diepe menselijke gevoelens van verbazing, vrees, pijn, woede, vreugde en jubel tegenover God uitdrukken. Psalm 8 begint en eindigt met de vierletterige Godsnaam en ‘onze Heer’. De persoonlijke en intieme relatie met God omlijst als kader de hele psalm en laat ons aan het toewenden van Gods aangezicht in Numeri denken, waar het intieme aspect tussen God en mens in het middelpunt staat. Hier horen we woorden als adir, hadar, oz en kavod – ‘geweldig’, ‘glans’, ‘kracht’ en ‘eer’; chassar, me‘ath mee’elohim, ‘atthar, masjal en sjattah tachat raglav – ‘kronen’, ‘weinig minder dan goden’, ‘heersen’ en ‘onder zijn voeten leggen’. Naast de korte verwijzing naar Gods nabijheid wordt Hij hier als de glanzende en krachtvolle schepper van hemel en aarde voorgesteld (8,2-4). Rasji legt uit dat vers 3 een voortzetting is van vers 2: Gods grootheid reikt tot boven de hemelen, maar in zijn ultieme bescheidenheid verplaatst Hij zijn hemelse majesteit naar de nederige aarde in zwakke zuigelingen. God heeft de mens niet alleen geschapen en zomaar ‘losgelaten’ op aarde, maar Hij zoekt de mens (8,5; zie boven, uitleg bij Numeri).

God maakte de mensen machtig, bijna zo machtig als elohim; ’elohim betekent goden of engelen, maar is ook een van de namen Gods die voor het eerst in het scheppingsverhaal voorkomt, waar de mens geschapen wordt uit het minst waardevolle materiaal, het stof, en Gods levensadem. De meeste vertalingen geven ‘engelen’; spannender is het verband tussen de menselijke elohim en de goddelijke vonk die God in de mens heeft geplaatst. De psalm drukt dat gegeven met ‘kronen’ en ‘glans’ uit. De glans van mensen in vers 6 weerspiegelt de glans van God uit vers 2. God begiftigt de mensen met het potentieel om te heersen over ‘alles’ – wel beperkt tot de dieren die zij nodig hebben als voeding, en wilde beesten.

Deze psalm wil de Godgelijke kant van de mens beklemtonen die in staat is de ‘benauwers, vijanden en wraakzuchtigen’ van God te laten verstommen (8,3).

Vrede door Jeesjoe‘a – helper, bevrijder

Jezus doet zijn intrede op aarde niet als kant en klare Messias, maar als weerloze zuigeling met het potentieel zoals in Psalm 8 beschreven. Bij de besnijdenis wordt het kind in het verbond met God opgenomen en wordt zijn naam die altijd ook ‘programma’ is openbaar: Jeesjoe‘a (Jezus) komt van het werkwoord jasja‘ (= helpen, redden, bevrijden); van hetzelfde jasja komen namen als Jehosjoe‘a (Jozua) en Hosjee‘a (Hosea).

Jezus zal zijn Godgelijk potentieel aanwenden om benauwers en onderdrukkers van God en

mensen te doen omkeren en daarmee naar de alomvattende vrede toewerken waar Numeri van spreekt.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken