Hel, dodenrijk, afgrond, duisternis
Geloofstaal & cultuurtaal
Het woord ‘hel’ heeft in de samenleving een sterk negatieve gevoelswaarde. ‘Een hel op aarde’ geeft een verschrikkelijke situatie aan. Het woord ‘dodenrijk’ wordt nauwelijks gebruikt. De woorden ‘afgrond’ en ‘duisternis’ kunnen een neutrale betekenis hebben, maar in de bijbelse context zijn ze vaak negatief gekleurd. God heeft de mensen gemaakt en vervolgens dienen ze Hem of ze keren zich van Hem af; die houding heeft gevolgen voor het leven na de dood. Voor de gelovigen is er een heerlijk vooruitzicht, maar voor de ongelovigen is er slechts veroordeling en straf. Terwijl vroeger het bestaan van de hel en de dreiging daarmee veel betekenden, vinden veel christenen het thans moeilijk de hel een plaats te geven in hun geloofsleven. Ze benadrukken liever de positieve kanten van het geloof. In de samenleving is echter in toenemende mate interesse voor de duivel, hel en occulte praktijken.
Woorden
In het Oude Testament wordt het woord sjeol gebruikt, meestal met ‘dodenrijk’ vertaald.
Soms komt ook het woord erets in deze betekenis voor: land van duisternis. In het Nieuwe Testament wordt onder andere haidts gebruikt. De afgrond, abussos, is een speciale plaats van verschrikking waar de demonen verblijven. Het woord geënna geeft de hel aan, waarnaar de goddelozen voor eeuwig verwezen worden in het laatste oordeel. Het Griekse woord voor ‘duisternis’ is skotos.
Betekenis in context
Oude Testament
De ongehoorzaamheid van Adam en Eva brengt mensen in aanraking met de dood. Ze zijn stof en zullen tot stof weerkeren (Gen. 3:19). In de eerste bijbelboeken is nog weinig zicht op een leven na de dood. Henoch sterft niet, maar God neemt hem weg (Gen. 5:24). Voor alle anderen lijkt de dood het laatste te zijn. Alle nadruk ligt op het leven hier en nu, omdat dit het leven is dat God geeft. Door Gods zegen bereiken mensen een hoge leeftijd en leven ze in vrede (Gen. 15:15; Ex. 20:12).
Sjeol
Op den duur zijn er uitspraken over het lot van de doden, vooral in de psalmen. Daarbij wordt meestal de term ‘dodenrijk’ gebruikt. Dit is in de NBG-51 de vertaling van sjeol, terwijl de SV meestal ‘hel’ vertaalt. Er zijn veel Engelse vertalingen die het woord als een eigennaam opvatten en het daarom onvertaald laten (er staat in het Hebreeuws ook geen lidwoord bij). Deze term komt 66 keer voor, het meest in de psalmen en in beschouwende en profetische literatuur, waarbij de auteurs hun persoonlijke situatie beschrijven. De term komt bijna niet voor in beschrijvende verhalen en wordt nooit gebruikt bij een begrafenis. Dit betekent dat sjeol een zeer persoonlijke term is, met een emotionele waarde. Terwijl de termen ‘sterven’ en ‘dood’ meer dan duizend keer voorkomen in het Oude Testament, lezen we in verhouding maar weinig over de dodenwereld. In Egypte besteedde men daaraan juist veel aandacht (denk aan de graven van de farao’s), maar Israël – dat in Egypte in slavernij verkeerd had -richtte zich vooral op het leven. De nadruk op het leven hier en nu, en de afwijzing van een dodencultus, is in het Oude Testament geen kortzichtigheid, maar vloeit voort uit Gods zelfopenbaring. De gelovige Israëliet mag Gods nabijheid ervaren in de vele zegeningen die Hij geeft (Deut. 28).
Omdat sjeol vaak geassocieerd wordt met de goddelozen, is het door de SV meestal met ‘hel’ vertaald (bijv. Ps. 16:10 en 116:3). In Genesis 37:35 en 42:38 spreekt Jakob over zijn neerdalen in sjeol en hier vertaalt de Statenvertaling met ‘graf. Er zijn geleerden die aannemen dat steeds met ‘graf’ moet worden vertaald, en daarom heeft de Engelse New International Version bijna altijd deze weergave. Daarvoor pleit, dat in diverse teksten als parallel woord ‘graf staat (bijv. Ps. 16:10). Die betekenis past echter niet in Amos 9:2 en Deu-teronomium 32:22; daar wordt toch méér bedoeld dan het graf.
Sjeol is in alles het tegenovergestelde van God en de bewoners ervan ervaren de scheiding van Hem. Zij kunnen niet herinneren, loven of danken (Ps. 6:6; Jes. 38:18 en Jona 2:5). Het is een passende plaats voor de goddelozen (Ps. 9:18) en wordt gevreesd door de rechtvaardigen (Ps. 16:10; 49:15). Tegelijkertijd kent God deze plaats en is daar geen ontvluchting voor Hem (Amos 9:2; Ps. 139:8). In Jesaja 5:14 wordt deze plaats als persoon voorgesteld. De gedachte aan een onderwereld is algemeen voorkomend in het oude Nabije Oosten, maar de term sjeol is uniek en komt niet bij de buurvolken voor.
Vaak wordt verdedigd dat alle gestorvenen naar sjeol gaan, maar de meeste teksten spreken erover als het lot van de goddelozen. Het is waar dat enige vrome auteurs vrezen naar die plaats te gaan (Gen. 37:35; Jes. 38:10; Job 17:13-16 en Ps. 88:4), maar zij spreken in de context van extreme problemen en ervaren die als uiting van goddelijke toorn. Het is opvallend dat Jakob in nood twee keer over de sjeol spreekt (Gen. 37:35; 42:38), maar wanneer hij sterft, komt dit begrip niet ter sprake (49:29-33). De rechtvaardigen vrezen de sjeol alleen wanneer zij Gods toorn in hun leven ervaren. Daarom kunnen we niet de conclusie trekken dat dit de algemene term is voor de onderwereld waar allen zonder uitzondering naar toegaan. Het woord wordt bijna uitsluitend gebruikt voor mensen onder Gods oordeel. De vertaling ‘hel’ is wellicht te concreet, maar geeft wel beter dan ‘dodenrijk’ de negatieve gevoelswaarde aan.
Redding uit de sjeol
Er is in het Oude Testament weinig zicht op leven na de dood. Het is opvallend dat er geen positieve bestemming voor de gelovigen beschreven wordt. Alleen Daniël 12:2 is duidelijk: er is een opstanding voor de rechtvaardigen ’tot eeuwig leven’. Henoch (Gen. 5:24) en Elia (2 Kon. 2) sterven niet, maar het is onduidelijk wat dit voor de andere Israëlieten betekent. Psalm 49:15-16 geeft aan dat God de gelovige redt van de sjeol, maar het woord ‘opnemen’ laat diverse uitleggingen toe. Uit Psalm 73:23-24 spreekt vertrouwen in God: Hij zal in heerlijkheid opnemen. Maar is dit tijdens of na dit leven? Diezelfde dubbelheid is ook in Job 19:25-27 aanwezig. Een duidelijke beschrijving van een positief leven na de dood ontbreekt. In Prediker 3:21 wordt gesproken over de adem van de mensenkinderen die bij de dood naar boven stijgt, wat bij de dieren anders is (SV). Het blijft echter bij de klacht dat dit niet te zien is. Aan het eind van het leven zal God echter alle daden in het gericht doen komen (Pred. 11:9 en 12:14). God heeft zeker de macht om te doen herleven (Deut. 32:39; Jes. 26:19; Ez. 37:1-14 enHos. 6:2).
Op den duur, vooral in de tijd tussen Oude en Nieuwe Testament, komt er een meer uitgewerkte visie op het leven na de dood. Er ontstaan stromingen in het jodendom: de Farizeeën en Essenen geloven in de opstanding uit de dood en een eeuwige bestemming; de Sadduceeën geloven dit niet (vgl.Hand. 23:6-8).
Nieuwe Testament
Hades
Terwijl de Septuagint meer dan honderd keer het begrip haidès (dodenrijk, beter bekend als hades) gebruikt in het Oude Testament, komt het in het Nieuwe Testament maar tien keer voor. De hades ligt in de aarde, zodat men erin kan neerdalen (Mat. 11:23; Luc. 10:15). De plaats is een gevangenis (1 Petr. 3:19) en heeft poorten, zoals een stad. De poorten van het dodenrijk zullen de gemeente Gods niet overweldigen (Mat. 16:18). De opgestane Christus heeft de sleutels van de dood en het dodenrijk (Op. 1:18). Bij de opstanding moet de hades zijn doden afstaan (Op. 20:13). Hier is het niet een eeuwige maar een tijdelijke plaats, waar de doden zijn tot de opstanding. Vervolgens worden de dood en het dodenrijk geworpen in de vuurpoel (20:14).
Volgens Lucas 16:23 en 26 sterft de rijke man en slaat zijn ogen op in het dodenrijk, waar hij gepijnigd wordt, maar Lazarus is in Abrahams schoot. De hades lijkt daarmee, evenals de sjeol, een negatieve plaats te zijn, waar alleen de goddelozen terechtkomen en niet de gelovigen.
Opstanding
Jezus’ opstanding is de garantie dat de gelovigen zullen opstaan. Op grond daarvan stelt Paulus de retorische vraag: ‘Dood, waar is uw overwinning, dood (diverse handschriften: haidès, dodenrijk), waar is uw prikkel?’ (1 Kor. 15:55). Hij weet dat niets, ook de dood niet, scheiding zal kunnen maken tussen de gelovige en God (Rom. 8:38-39).
Al is het Nieuwe Testament uitvoeriger dan het Oude Testament over de positieve bestemming van de gelovige na dit leven, toch is er geen concrete beschrijving van het zalige hemelleven. De nadruk blijft liggen op de uitwerking van het geloof in dit leven. Wat hierna komt en door God bereid is voor die Hem liefhebben, heeft geen oog gezien, geen oor gehoord en is in geen mensenhart opgekomen (1 Kor. 2:9). Paulus noemt in Filippen-zen 1:23 zijn verlangen om heen te gaan en noemt als centrale kenmerk van het eeuwige leven ‘met Christus te zijn’. In apocriefe literatuur is geprobeerd door uitvoerige beschrijvingen van hemel en hel een meer concreet beeld te geven.
Gehenna
Het woord geënna (‘gehenna’) is de Griekse vorm van het Hebreeuwse gee hinnom: dal van Hinnom, een vallei ten zuiden van Jeruzalem (tegenwoordig Wadi er-Rababi), de vallei van de zoon van Hinnom (Jos.15:8; Jer. 32:35). Er werden kinderen in deze vallei geofferd (2 Kon. 16:3; 21:6) en koning Josia verontreinigde daarom deze plaats (2 Kon. 23:10). Volgens Jeremia 7:32 en 19:6 zal deze plaats Gods oordeel ervaren. Joodse geschriften nemen aan dat deze vallei na het laatste oordeel de hel van vuur zal zijn. Zo kwam de term gehenna in gebruik voor de hel van vuur in het algemeen, en was de term niet langer verbonden met Jeruzalem.
In het Nieuwe Testament is sprake van het eeuwige vuur dat voor de duivel en zijn engelen bereid is (Mat. 25:41), een vurige oven, waarin de zondaren geworpen worden (Mat. 13:42, 50). De plaats van straf na het laatste oordeel, naar ziel en lichaam (Mat. 10:28).
Afgrond
Het woord abussos duidt een bodemloze plaats aan en kan gebruikt worden om het Hebreeuwse woord tehom (water)diepte weer te geven. Het woord staat ook voor het binnenste van de aarde, dat in het jodendom wordt beschouwd als de gevangenis van de gevallen geesten, de demonen (Luc 8:31 en Op. 9:1). Hij is gesloten, maar kan geopend worden en dan stijgt de rook van het onderaardse vuur omhoog. In deze afgrond wordt de satan duizend jaar gebonden gehouden (Op. 20:1, 3; Rom. 10:7).
Het karakter van de hel
De meeste bijbellezers beschouwen de hel als de plaats van eeuwige lichamelijke en geestelijke pijniging. Beschrijvingen van een worm die niet sterft en vuur dat niet uitdooft in Jesaja 66:24 en Marcus 9:48 wijzen in die richting. In Matteüs 25:46 spreekt Jezus over eeuwige straf voor de goddelozen en eeuwig leven voor de rechtvaardigen. Ook kan gewezen worden op Openbaring 14:11 en 20:10. De mensen die verwijderd zijn uit het levensboek worden geworpen in een poel van vuur en zullen dag en nacht gepijnigd worden. De laatste jaren komt er meer aandacht voor het standpunt van de conditionele onsterfelijkheid. Daarbij gaat men ervan uit dat alleen de gelovigen onsterfelijkheid krijgen en dat de ongelovigen vernietigd worden. Men legt de bovenstaande teksten zo uit, dat het vuur wel eeuwig is, maar dat de personen verbrand worden. De straf is wel eeuwig, maar wordt door de ongelovigen niet eeuwig ervaren. Voor de ‘conditionalisten’ is Openbaring 14:10het moeilijkste te verklaren, maar ze interpreteren die tekst als de blijvende gevolgen van verbranding, zoals de rook van Sodom en Gomorra in Genesis 19. Tegenstanders van dit standpunt wijzen op ‘hun worm’ in Jesaja 66:24 en Marcus 9:48 en menen dat de mensen die pijn blijvend zullen ervaren.
Buitenste duisternis
Het woord ‘duisternis’ wordt soms in neutrale zin gebruikt (‘duisternis over de aarde’), maar vaak heeft het een negatieve gevoelswaarde. Christenen zijn getrokken uit de (geestelijke) duisternis in het licht en men deed de werken van de duisternis (Ef. 5:8,11). Door Jezus’ komst is het licht in de duisternis gaan schijnen, maar velen verkozen de duisternis boven het licht (Joh. 1:5). Een paar keer wordt de term ‘buitenste duisternis’ gebruikt, en wel in Matteüs 8:12; 22:13 en 25:30 (vgl. ook Job 10:21-22). Bevoorrechte kinderen van het Koninkrijk kunnen buitenge-worpen worden in de buitenste duisternis, waar geween is en tandengeknars. De beelden ‘vuur’ en ‘duisternis’ zijn in letterlijke zin moeilijk te combineren; ze zijn bedoeld om de negatieve boodschap over te brengen, zonder dat wij ons een nauwkeurige voorstelling kunnen vormen.
Kern
De relatie van de mens tot God is beslissend voor het leven na de dood. Er is geen reïncarnatie, maar een definitieve bestemming voor de mensen. Voor de gelovigen is er, zeker in het Nieuwe Testament, het positieve vooruitzicht altijd bij God te zullen zijn. Voor de ongelovigen, de goddelozen, worden beelden gebruikt die wijzen op smart en verlatenheid.
Verwijzing
Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: dood, duivel, heerlijkheid, hemel, licht.