Menu

Premium

Het Eden voor volwassenen

Bij Hooglied 5,2-8 en 1 Johannes 5,1-6

De Hoogliedtekst begint en eindigt met ’ani, ‘ik’. Het in het Hebreeuws zelfstandige woord betekent een beklemtoond ‘ík’. Nog twee keer komt het in de tekst voor. Vier keer uitdrukkelijk ‘ik’: gesproken vol verwachting (5,2), gejubeld, vol lust (5,5), van streek, roepend (5,6) en vasthoudend aan het eigen ‘ik’, het eigen verlangen (5,8). In dit liefdeslied horen we een ‘ik’, waarin we misschien zoals in geen ander bijbelboek de stem van een vrouw horen.

Ulrike Eichler, een Duitse theologe, vergelijkt de situatie van de vrouw uit het Hooglied met Genesis: ‘Op je man richt zich je hartstocht en hij zal je overheersen’ (Gen. 3,16b). De hartstocht van deze vrouw richt zich op hem die aanklopt, maar hij heeft geen macht over haar: zij aarzelt om open te doen, omdat het voor haar niet meer het juiste moment is om met hem samen te zijn. Zij maakt het met twee vragen duidelijk (5,3). Zijn stem met vleiende woordjes overtuigt haar niet. Pas zijn hand laat haar lichaam reageren.

‘Ik riep hem, maar hij antwoordde mij niet’

De mirre laat vermoeden dat zij het bed parfumeert voordat zij hem binnenlaat. In de oude Oriënt deed men vaak mirre over het bed alvorens met iemand te slapen. Het druipen van de handen laat een groot lustgevoel vermoeden. Pas wanneer het bed klaar is, is het voor haar weer het juiste moment geworden. Zij bepaalt wanneer zij opstaat (de tweede keer ‘ík’) en de deur opent (de derde keer ‘ík’, 5,6). Wat evenwichtigheid in het verlangen tussen vrouw en man leek, wordt in 5,6 ruw verbroken: hij is weg. Het perspectief blijft bij de vrouw. Zij probeert niet zijn beweegredenen te achterhalen, zij twijfelt niet aan zichzelf, maar raakt buiten zichzelf. Het wordt beschreven met het woord jatsa’, eruit gaan, het woord dat bij de exodus een grote rol speelt. Bij haar is het een uittocht uit een beschermde ruimte.

Zij rent naar buiten en schreeuwt haar pijn uit met de woorden van Psalm 22,3 (5,6b), die ook Jezus aan het kruis gebruikt. De openbare ruimte is bezet door de stadswachten. Degenen die eigenlijk muren horen te beschermen, breken hen af: zij respecteren haar niet, mishandelen haar, verkrachten haar misschien wel. Het lukt hen niet om haar te ontkrachten. Zij laat zich niet reduceren tot een stom en vernederd slachtoffer. Zij vindt een andere plek: de vrouwen van Jeruzalem die haar willen helpen (5,8).

Een tuin voor volwassenen

Het Hooglied wordt op Pesach gelezen naast het uittochtverhaal. Arthur Waskow, een Amerikaanse rabbijn, ziet de twee verhalen als elkaar aanvullend. In het uittochtverhaal treedt God op als ouder: Hij geeft water, geeft het manna, leidt hen veilig door de woestijn – traditioneel moederlijke aspecten. Bij de Sinai treedt Hij op met geweldige natuurverschijnselen, machtvol en vreeswekkend – traditioneel mannelijke aspecten. Ouders, hoe verschillend ook, hebben het voor het zeggen. Waskow verbindt Gods ouderaspect in Exodus net als Eichler met Genesis: God schept een ‘thuis’, stelt regels op en berispt als deze regels worden overtreden. De onervaren mensen kunnen in God alleen het ouderaspect waarnemen.

Arthur Waskow ziet in het Hooglied de nieuwe tuin van Eden, een tuin van man en vrouw, volwassenen, geliefden, niet van kinderen: ‘Het Hooglied is Eden voor volwassenen.’ Niet alleen de seksualiteit staat erin centraal, maar ook de onderwerping onder een eindeloze macht ontbreekt. God is afwezig. De boom der Kennis van Goed en Kwaad is vervangen door de boom des Levens. De verbinding van ontluikende seksualiteit en menselijke vrijheid die in de tuin van Eden begint, komt in het Hooglied tot volle bloei. De profetie van Eden – vader en moeder te verlaten en je vrouw aan te hangen en één vlees te worden – is in het Hooglied vervuld.

God als geliefde

Waskow ontwikkelt de gedachte van het volwassen zijn geworden verder: ‘Als het mogelijk zal zijn om Moeder God en Vader God achter te laten, zullen we God als geliefde kunnen leren kennen’.[1] Alleen het volgen van regels en gehoorzamen aan God als de machtige Ouder staat de ervaring van werkelijke vereniging zoals van geliefden in de weg. In de kind-ouderrelatie is de ouder zich bewust van behoeftes en wensen van het kind, maar omgekeerd het kind niet van die van de ouder. Geliefden zullen er altijd naar streven om elkaars behoeften en wensen te leren kennen en proberen om de ander tot bloei te laten komen. Waskow pleit voor het beeld van God als geliefde, omdat daarin de mens een ‘volwassen’ rol speelt. In het moderne joodse denken wordt God gezien als iemand die een partnerschap met de mensen wil. God richt zich tot de mens. Hij heeft zijn behoeften en wensen in de Tora geopenbaard, en wil van de mens dat zij erin doordringen, zich ervan laten doordringen en die als opdrachten ziet: ‘met heel hun hart, heel hun ziel en heel hun vermogen’ (Deut. 6,5).

Johannes volgt deze traditie als hij definieert: God liefhebben is zijn geboden doen (1 Joh. 5,3). Het doen van geboden heeft niet alleen met God, maar altijd ook met de naaste te maken. Door het uitvoeren van die opdrachten ontwikkelt de mens zichzelf en zijn leefomgeving en antwoordt daardoor op Gods wensen en behoeften. De mens in deze conceptie is vrij om nee te zeggen: er wordt niet gevraagd om met meer dan ‘je vermogen’ in te staan. In de Johannesbrief wordt het menselijke ‘mindervermogen’ aangeduid met ‘de wereld’, wat een slechte buiten- en een goede binnenwereld schept. De ‘slechte wereld’ wordt veroorzaakt door het natuurlijke tekortschieten van ieder mens, en in een ‘globaal’ denken bestaat geen buiten en binnen meer.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken