Menu

Basis

Het engagement van Visser ’t Hooft

Willem Adolf Visser ’t Hooft (1900-1985) werd geboren in een tamelijk vrijzinnig en elitair milieu. Hij groeide op in Haarlem, bezocht het Stedelijk Gymnasium, deed belijdenis in de Remonstrantse Gemeente en verbaasde iedereen door de wens theologie te willen studeren. Zijn vader kon deze keuze slechts accepteren wanneer rechten als tweede studie daaraan zou worden toegevoegd. De vakantiekampen voor jongens georganiseerd door de Nederlandse Christen Studenten Vereniging vormden de achtergrond voor de verrassende ontwikkeling van Visser ’t Hooft. Daar had hij over God horen spreken in termen van betrokkenheid op een wijze die hem fascineerde, maar ook veel vragen onbeantwoord had gelaten. Maar ook tijdens de eerste jaren van zijn theologiestudie te Leiden kwam er op die vragen geen antwoord. Er kwamen alleen maar vragen bij. Stap voor stap echter legde Visser ’t Hooft zonder het zelf te beseffen in deze tijd de basis voor zijn kerkbegrip, wat hem betreft onlosmakelijk verbonden met de eenheid van Christus. Zelf is Visser ’t Hooft nooit voorganger geworden in een kerkelijke gemeente. Maar de titel van de Duitse uitgave van zijn memoires was, naar een uitspraak van de 18e eeuwse methodist John Wesley, Die Welt war meine Gemeinde.2

Kiezen voor de kerk

Visser ’t Hooft koos voor de kerk. Hij nam daarmee afstand van de nogal vrijblijvende cultuur-theologische benadering van de christelijke religie die tijdens zijn opvoeding en nog sterker tijdens zijn opleiding als theologiestudent te Leiden een grote rol speelde. Maar de gedachten die Visser ’t Hooft zelf bij het begrip ‘kerk’ in de jaren twintig en dertig ontwikkelde waren geenszins die van een kleinburgerlijk of christelijk verzuild defensief denken. Hij ontwikkelde een visie op een strijdbare internationaal georiënteerde geloofsgemeenschap, bijbels onderlegd en in staat door de waan van de dag heen te prikken, zodat een sterk tegengeluid tegen de heersende ideologieën kon worden afgegeven. Van het geloof vervreemd geraakte ‘gewone’ mensen, in de jaren dertig vaak aangeduid met ‘de massa’s’, moesten zijns inziens worden gered van de begoocheling van fascisme en communisme. Als representant van een intellectuele elite voelde Visser ’t Hooft zich geroepen leiding te geven in een geestelijke strijd. Hij wilde zich niet lenen voor propaganda voor of tegen een ondemocratisch totalitair systeem, niet voor of tegen Hitler Duitsland. Waar het om ging was wat hem betreft een strijd die zich afspeelde in de harten van alle mensen in alle landen.

Veel meer dan hij zelf had verwacht, speelde tijdens zijn theologiestudie het probleem van de kerk al gauw een grote rol. Als scholier was hij onder de indruk geweest van de bezwaren tegen de kerk als instituut van Leo Tolstoj (1828-1910) in diens boek Het Koninkrijk Gods is in u uit 1893. Het Nieuwe Testament veroordeelde geweld terwijl de kerk zich door de eeuwen heen als steunpilaar van gewelddadige staten had opgesteld, zoals ook nu in de grote oorlog die Europa verscheurd had. Zodoende waren kerken, tot hun schande, in wezen verworden tot antichristelijke instituten. Dit beeld ging Visser ’t Hooft begin jaren twintig nuanceren. De kerk werd voor hem vooral een kans en een uitdaging om een nieuwe maatschappelijke vertolking mogelijk te maken.

Openbaringstheologie

Het was de stem van de calvinistische Zwitserse theoloog Karl Barth (1886-1968) die hem in dit opzicht aan het denken zette. Nico Stufkens (1892-1964), studiesecretaris van de NCSV, was de vriend van Visser ’t Hooft die het werk van Barth, met name de tweede editie van diens boek over de Brief van Paulus aan de Romeinen dat in 1922 verscheen, onder zijn aandacht bracht. Visser ’t Hooft was niet meteen overtuigd. Hij vond het een moeilijk toegankelijk boek. Wat hem aansprak was dat Barth de worsteling met de historisch-kritische methode en de vragen van de moderne filosofie serieus nam. Barth ‘kende zijn Nietzsche en zijn Dostojevski’, en liet de indringende vragen die zij stelden tot zich toe. Tegelijk bleef de Zwitserse theoloog de Bijbel respecteren als het Woord van God, waardoor hij bij Visser ’t Hooft respect afdwong. Volgens Barth was de stem van God te beluisteren zowel op persoonlijk niveau als voor de samenleving als geheel, en was er een verkondiging van heil mogelijk. Visser ’t Hooft vermoedde in de benadering van Barth de kern van het antwoord waar hij naar op zoek was. Wat hij zocht was een redelijk tegenwicht voor de scepsis van zijn grootvader, de liberale politicus Franciscus Lieftinck (1835-1917), die zelf predikant was geweest, maar die als vrijmetselaar iedere gedachte aan een persoonlijk tot mensen sprekend God geheel had losgelaten.

Het duurde toch nog een paar jaar voordat Visser ’t Hooft het gevoel had dat hij de bedoelingen van Barth echt begreep. Onder invloed van de openbaringstheologie van de Zwitserse theoloog en ervaringen tijdens de Duitse Kerkstrijd, maakte Visser ’t Hooft in de jaren dertig zijn principiële en strategische keuze voor de kerkelijk-institutionele benadering. Dat lag niet voor de hand. In de christelijke jeugdbeweging waarmee hij zich verbonden voelde had de kerk niet zo’n beste naam. Dat de kerk het bouwblok werd waarop Visser ’t Hooft inzette, betekende voor hem niet dat hij de kerk wilde presenteren als instrument ten dienste van het actieprogramma van een internationaal instituut. Wat hij gaandeweg ging nastreven was een dienstbaar maken van kerken die hij kon bereiken aan de nood van de wereld in tal van thema’s. Deze thema’s werden aan de orde gesteld in de vorm van de internationale ontmoeting, studie, en concrete daden. Geen naïef internationalistisch idealisme kon het dus in zijn ogen zijn, maar wat hij noemde ‘christelijk realisme’. Dit stelde hij tegenover het vredesidealisme, dat hij van dichtbij zag falen, als secretaris van de World Student Christian Federation te Genève.3 In die stad werden in de jaren 1932-1934 door de Volkenbond ontwapeningsbesprekingen georganiseerd. Het was in de ogen van Visser ’t Hooft aandoenlijk om te zien hoe de vele delegaties van bezorgde voor de vrede demonstrerende burgers uit Europa door de straten van Genève trokken terwijl het merendeel van de politici zich daar niets van aantrok en louter dacht in termen van nationaal eigenbelang op korte termijn. Kerken waren onderling verdeeld en hadden geen enkele invloed.

Verantwoordelijke samenleving

In de oorlog die volgde werd naar het inzicht van Visser ’t Hooft een godsoordeel over de ontwortelde mensheid zichtbaar. God riep volken, kerken en individuen ter verantwoording. De kerken waren ziek en moesten geholpen worden. Alleen in een krachtige oecumenische beweging was naar het inzicht van Visser ’t Hooft een adequaat antwoord mogelijk. Een in Christus door God aan de mensheid geschonken eenheidsbeleving diende tot uitgangspunt te worden genomen en zichtbaar te worden gemaakt in woorden en daden die ontwikkeld dienden te worden vanuit een krachtige Wereldraad van Kerken.

Zelf werd de jeugden studentenleider in 1938 aangewezen om in dit opzicht een hoofdrol te spelen. Reeds in 1937 hadden de afgevaardigden van de oecumenische beweging voor praktisch christendom (Life and Work) en de beweging voor geloof en kerkorde (Faith and Order) het plan opgevat tot één wereldraad te komen. In het voorjaar van 1938 was het zover. In Utrecht werd besloten tot een dergelijke organisatie te fuseren. De relatief jonge Visser ’t Hooft werd daarbij aangewezen als secretaris-generaal. Het was zijn taakopvatting de oecumenische beweging een herkenbaar gezicht te geven. Streven naar interne vernieuwing van kerken correspondeerde met de beeldvorming van betrokken en geëngageerde geloofsgemeenschappen. Morele verontwaardiging over de wijze waarop het er in de wereld aan toeging diende, wat Visser ’t Hooft betreft, te worden vervangen door een nieuwe bewustwording onder kerkleden en hun leiders. Een solide draagvlak moest worden ontwikkeld voor naar buiten tredende deskundigen die vanuit de Wereldraad publieke uitspraken konden doen als het kon namens, maar soms ook tot de kerken. Niemand die in 1938 voorzag dat de nieuwe Wereldraad ten gevolge van de oorlog tien jaar lang ‘in wording’ zou blijven, of zoals het destijds werd geformuleerd in process of formation. Het centrale concept door John Oldham (1874-1969) en Visser ’t Hooft in 1948 aan de oprichtings-conferentie te Amsterdam verbonden was verantwoordelijke samenleving, responsible society.4 Dat werd een geslaagd concept waarmee oecumenisch denken en handelen in de naoorlogse tijd van vluchtelingenwerk, verzoening en wederopbouw konden worden samengevat.

Internationale verantwoordelijkheid

De nieuwe Wereldraad stelde zich tot taak ervoor te waken dat niet opnieuw de internationale atmosfeer zou worden vergiftigd, zoals na de Eerste Wereldoorlog was gebeurd. Toen hadden de centrale mogendheden, met name Duitsland, eenzijdig de schuld gekregen van de oorlog, ook in christelijke kringen. Een dergelijk effect was er ook nu, maar dat werd al snel overschaduwd door de Koude Oorlog, waarin de Sovjetunie en de Verenigde Staten, als nieuwe supermogendheden gewapend met de atoombom, hun invloed ten koste van elkaar trachten uit te breiden. Middels contacten met de Duitse kerken streefde de Wereldraad in wording verzoening en een gemeenschappelijk schuld belijden na. Visser ’t Hooft vroeg in oktober 1945 te Stuttgart aan de Duitse kerken bij het laatste voorop te gaan. Toen de aanwezige leiders daaraan gevolg gaven, was dit een belangrijke opmaat voor een nieuwe start. Bij de oprichting van de Wereldraad in Amsterdam in 1948, konden de Duitse afgevaardigden meteen volwaardig meedoen.

De Commission of the Churches on International Affairs (CCIA) werd in 1946 opgericht als een gemeenschappelijk orgaan van de International Missionary Council en de Wereldraad van Kerken samen. Samenwerking met de Zendingsraad vond Visser ’t Hooft in dit verband van groot belang vanwege het fijnmazige netwerk van deze organisatie in de koloniën. In feite was het Visser ’t Hooft die als diplomaat een gezicht gaf aan het beleid. Zijn eis dat de leden van de commissie zich zouden opstellen als deskundigen en zich zouden onthouden van vrome preken, zette de toon. Hij was ervan overtuigd dat de politici en diplomaten die men wilde bereiken, niet zaten te wachten op morele verontwaardiging maar geholpen konden worden vanuit expertise en christelijk geladen ethiek. Volgens de secretaris-generaal was er daarnaast behoefte aan concrete voorstellen en aanbevelingen. Die moesten waarde gedreven zijn, op basis van christelijke overtuigingen, maar ook voor ieder verstaanbaar worden verwoord. Niet de kerkleiders maar deskundigen hadden in dit opzicht een voortrekkersrol te spelen. Zijn vriend, de ervaren en geleerde Leidse hoogleraar volkenrecht, Frederik M. baron van Asbeck (1889-1968), was voor Visser ’t Hooft het voorbeeld bij uitstek van het type expert dat hij bedoelde.5 Bijna gedurende zijn hele periode als secretaris-generaal van 1948 tot 1965 werkte hij samen met Van Asbeck als voorzitter van de CCIA.

Met de CCIA wilde Visser ’t Hooft bereiken dat de stem van de kerk serieus genomen zou worden in de internationale arena. Hij stelde zichzelf en zijn stafleden tot opgave om telkens wanneer zich een ernstige internationale crisis voordeed, na te gaan of de Wereldraad een verklaring zou moeten afleggen. Waar mogelijk zouden wellicht vanuit de CCIA ook interventies kunnen plaatsvinden, bijvoorbeeld in de vorm van het informeel aftasten van vredeskansen. Sommigen pleitten voor een apart International Committee on Religious Liberty, maar dat vond Visser ’t Hooft geen goed idee. Hij was voorstander van een geïntegreerde aanpak, waarbij religieuze argumentatie en andere beweegredenen samen werden gewogen. De kerk moest niet op de wereld gaan lijken, maar volop kerk zijn. In de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog werd dat voor hem een kerk met een duidelijk verstaanbare profetische stem in de publieke ruimte. Het dagelijks bestuur bestond uit de Engelsman Kenneth Grubb (1900-1980), die voorzitter was van 1946 tot 1968, en de Amerikaan O. Frederick Nolde (1899-1972), directeur van 1946 tot 1969. Zij slaagden er regelmatig in de stem van de kerken te laten doorklinken in het discours van de internationale diplomatie. De CCIA was een van de eerste niet-gouvernementele organisaties die een consultatieve status kregen bij de economisch-sociale raad van de Verenigde Naties. Visser ’t Hooft was daar blij mee, maar waakte ervoor dat de CCIA strikt onafhankelijk zou blijven en moest voorkomen betrokken raken in de besluitvorming van de Verenigde Naties. Wat de secretaris-generaal in feite voor ogen stond was een eigentijdse vorm van profetisch spreken. De tijden moesten worden geduid. Dat in de bijbel profeten doorgaans niet opkomen uit het instituut en zich kritisch opstellen tegenover zowel de koning als de tempel, was geen belemmering voor Visser ’t Hooft.

Losse einden

De eenheid van de kerk was in de visie van Visser ’t Hooft het antwoord op de verscheurdheid van de wereld. Niet het corpus christanum verdiende restauratie, het corpus Christi, lees de kerk, had zich te vernieuwen. Dat waren de gelovigen in de wereld samen, misschien verstrooid maar niet onzichtbaar. Met dit concept trad hij op in kerk en samenleving. In dienst van deze interpretatie van de kerk wilde en kon hij zijn gaven ontplooien. Het was mede aan de diplomatieke vaardigheden van Visser ’t Hooft te danken dat de Wereldraad zich in de jaren vijftig kon ontwikkelen tot een gerespecteerde kerkelijke non governmental organisation die invloed had en ingang vond bij velen op verantwoordelijke posities. Typerend voor Visser ’t Hooft daarbij was een bijzondere combinatie van theologie en diplomatie die correspondeerde met zijn persoonlijke gaven. Hij was, ook in eigen ogen, geen groot en origineel theoloog. Meer dan menig theoloog echter, wist hij tientallen jaren de actualiteit te belichten vanuit theologisch onderbouwde inzichten.

Een serie van crises vormde het decor: dekolonisatie, Berlijn, Tsjechoslowakije, Israël, Korea, Zuid-Afrika, Hongarije, Cyprus, Cuba. Steeds was er een ander brandpunt dat de aandacht trok van de Wereldraad. Het was daarbij niet zo dat de bemiddelingen en interventies altijd gelukkig uitpakten. Er kon verwarring ontstaan over wat er werd bedoeld. Soms sprak Visser ’t Hooft voor zijn beurt en soms ontstonden er botsingen tussen kerken of binnen een kerk. Het was echter de stellige overtuiging van de secretaris-generaal dat wanneer mensen hun uiterste best deden elkaar in de naam van Christus op te zoeken, dat God zelf het dan was die de losse einden die overbleven ten slotte bijeen zou houden. Dat gold voor zijn benadering van de ‘goede Duitsers’ en zijn hoop op een snelle verzoening en re-integratie van de Duitse kerken in de oecumenische beweging na 1945. Dat gold voor de relatie met de Oosters-Orthodoxe Kerken ten tijde van de Koude Oorlog en de geloofsvervolging in de Sovjetunie. Dat gold voor de relatie van de Wereldraad met de Rooms-Katholieke Kerk, een onmisbare bouwsteen in de wereldkerk.

Twee agenda’s, één doel?

Na de eerste teleurstellende reacties vanuit de Rooms-Katholieke Kerk in 1948, volgde het jaar daarop in de pauselijke instructie De motione oecumenica een gematigd positieve reactie vanuit het Vaticaan op de oprichting van de Wereldraad. Enkele Nederlandse rooms-katholieke priesters als Jo Willebrands (1909-2006) en Frans Thijssen (1904-1990) durfden het in de periode daarna aan om vanuit de Sint Willibrord Vereniging het contact met protestanten te zoeken. Gretig ging Visser ’t Hooft daar op in. Tijdens een conferentie in het rooms-katholiek oecumenisch centrum Istina in Parijs begreep hij dat veel bezwaren van rooms-katholieken tegen de oecumenische beweging te maken hadden met het kerkbegrip van de protestanten. Visser ’t Hooft vroeg daarom in de Wereldraad om een heldere plaatsbepaling met betrekking tot de ecclesiologie en meer oecumenische studie over dit onderwerp. Door kennis van en respect voor de rooms-katholieke omgang met traditie als openbaringsbron naast de Bijbel te ontwikkelen, hoopte hij op toenadering. De waarde van de Bijbel als hoogste autoriteit bleef daarbij voor Visser ’t Hooft persoonlijk onopgeefbaar en hij verhulde dat niet voor zijn rooms-katholieke gesprekspartners.

Ook maakte Visser ’t Hooft er geen geheim van dat het zijn doel was om de Rooms-Katholieke Kerk lid te maken van de Wereldraad van Kerken. Aansluiting zou naar zijn inzicht niet alleen Rome helpen om zich te vernieuwen, maar ook aan de protestantse kerken een dieper besef van de waarde van kerkelijke eenheid schenken. Willebrands echter had een heel ander idee bij de Wereldraad van Kerken. Het was zijn agenda om christenen buiten de Rooms-Katholieke Kerk terug te leiden tot de ware kerk, dat wil zeggen Rome.6 Visser ’t Hooft was zich hiervan bewust. Maar zolang de paradox van doelstellingen niet te concreet werd, ging het goed en er kwam achter de schermen een echte toenadering op gang. Deze kwam, voor iedereen verrassend, in een veelbelovende stroomversnelling door het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Belangrijke concrete vooruitgang kwam tot stand op belangrijke dossiers zoals kerkelijk gemengde huwelijken en respect voor protestantse minderheden. Een Joint Working Group werd opgericht. Maar eind jaren zestig kwam de teleurstelling. Paus Paulus VI (1897-1978) sprak bij zijn bezoek aan Genève in 1969 van zichzelf als Petrus, waarmee hij duidelijk aangaf dat de kerk die hij vertegenwoordigde niet als een van de vele kerken mocht worden beschouwd. Visser ’t Hooft noch Willebrands heeft bijtijds onderkend dat dit niet goed kon blijven gaan. Beiden wilden ze de moeilijkste vragen overlaten aan God. Hierin waren zij het eens. Maar zowel Visser ’t Hooft als Willebrands hadden er heilig vertrouwen in dat God zelf hun arbeid zou bekronen.

Geen superkerk, maar onderlinge verbondenheid

De benadering van Visser ’t Hooft was krachtig en helder, maar achteraf gezien ook wel gedateerd en kwetsbaar. Hoe kon het ook anders? De gewekte verwachtingen waren dat het oecumenisch netwerk rondom de Wereldraad van Kerken steeds verder zou aangroeien en actueel zou blijven. Ook geloofde Visser ’t Hooft begin jaren vijftig dat er een vernieuwing van kerken op gang zou kunnen komen die in staat was de secularisatie te stuiten. Dat is, zoals bekend, niet gebeurd. De naoorlogse opbouw van de oecumenische instituten was sterker tijdgebonden dan velen destijds dachten. Op drie punten is de kentering duidelijk aanwijsbaar. Ten eerste, vanaf midden jaren zestig veranderde het gedrag van jongeren ingrijpend. Steeds meer jongeren zaten helemaal niet te wachten op heil of inzichten hun door een deskundige aangezegd, maar wilden dat hun ervaringswereld serieus zou worden genomen. Visser ’t Hooft werd daardoor overvallen en kreeg in deze tijd steeds meer moeite de juiste toon te treffen. Ten tweede, de klassieke zending van theologisch geschoolde Europeanen die een kerk gingen opbouwen in Azië of Afrika en daar meenden een onversneden bijbels Christusbeeld te kunnen prediken, had steeds minder grond onder de voeten. Het heeft Visser ’t Hooft moeite gekost zich te realiseren wat hier de consequenties van waren in termen van veelkleurigheid waar het ging om de wereldkerk. Ten derde nam in de oecumene de belangstelling voor het ecclesiologisch debat na 1960 snel af en verschoof het debat van plaats. Niet langer leek het zoeken van consensus aangaande de leer van de kerk een veelbelovende weg naar een organisatorisch grotere eenheid van kerken. Visser ’t Hooft heeft de afname van belangstelling voor dit gesprek lange tijd toegeschreven aan de sensatiebelustheid van de media. Hij is altijd blijven zoeken naar grotere onderlinge verbondenheid van kerken. Hij heeft tot zijn dood betreurd dat er kerken bleven waarvan de leden de Maaltijd van de Heer niet gezamenlijk met leden van andere kerken konden vieren.

Na 1968 zou Visser ’t Hooft er echter nooit meer in slagen het bestaansrecht van de oecumenische beweging in de vorm die de Wereldraad daaraan gaf, met de overtuigingskracht van de periode daarvóór te presenteren. Rond 1970 werd steeds opnieuw, voor zijn gevoel ontluisterend vaak, de vraag gesteld of het instituut Wereldraad van Kerken niet als een achterhaald ideaal moest worden beschouwd. Er werd gesproken van the post-ecumenical era en een secular ecumenism niet primair gericht op de kerk maar op een wereldwijd verstaan humanum. Visser ’t Hooft voelde zich persoonlijk aangesproken en stelde zich tot taak de vraag serieus op te pakken. Toen hij werd uitgenodigd om in Reading, Pennsylvania, de Gallaghar Lezing 1970 te houden, stelde hij in de titel die hij aan de lezing meegaf de vraag: ‘Has the Day of Ecumenical Structures Passed?’7 Hij besefte wel dat hij niet kon pretenderen de meest aangewezen persoon te zijn om deze vraag onbevooroordeeld te beantwoorden. Hij koos voor de strategie van het historisch getuigenis, dat wil zeggen de demonstratie vanuit het verleden, terwijl hij zei zelf bereid te zijn tot erkenning van de zwakte en fouten van de oecumenische structuren waarvoor hij zo had geijverd.

Visser ’t Hooft had een gave erfenis willen overdragen. Maar aan wie? En was die erfenis bij zijn afscheid, dat heel geleidelijk verliep, nog wel intact? Visser ’t Hooft besefte dat de tijd van grote profeten en pioniers van de oecumenische beweging voorgoed voorbij was. Zij waren opgevolgd, enerzijds door meer traditionele ‘kerkelijke’ types. Hij noemde geen namen, maar moet hebben gedacht aan mensen als Franklin C. Fry (1900-1968) en zijn opvolger Eugene Carson Blake (1906-1985), die in hun optreden voor de Wereldraad van Kerken zich meer manager toonden dan theoloog. Anderzijds moet hij zich in de steek gelaten hebben gevoeld door rebelse critici, zoals de zendings-theoloog Hans Hoekendijk (1912-1972) van wie hij ooit grote verwachtingen had gehad. De laatste had in 1960 de raden waarin de kerken bijeenkwamen ironisch en eigenlijk spottend afgeschreven als ‘alibi for immobility’.

Alles stond of viel met betrokkenheid. De Wereldraad kon wel resoluties aannemen, zoals in het Programme to Combat Racism dat na de vierde assemblee van de Wereldraad te Uppsala in 1968 tot ontwikkeling werd gebracht. Maar wat was daarvan de waarde als veel kerken zich daar niets van aantrokken? Zonder structuur, zo waarschuwde Visser ’t Hooft, zou de kerk niet in staat zijn tot de dienstbaarheid, een uitdaging die door niemand minder dan Christus zelf werd verwacht. Die prijs voor eigentijds kerkzijn mocht niemand van de kerk eisen, vond hij. Voor de Duitse beweging Ökumenisch Pfingsten die het gezamenlijk vieren van de Maaltijd van de Heer door rooms-katholieken en protestanten stimuleerde, bijvoorbeeld tijdens de Kirchentag te Augsburg op Pinksteren 1971, had hij begrip, maar hij vond het een bedenkelijke ontwikkeling omdat de structuren werden veronachtzaamd door mensen die ‘vreselijk hard naar voren willen hollen’ terwijl anderen op de rem trappen.8 Een structuurloze oecumene zou naar zijn inzicht onvermijdelijk verlamd raken. Visser ’t Hooft heeft regelmatig gewaarschuwd tegen ‘wild oecumenisme’, of zoals hij het noemde écuménisme sauvage, waarbij met name jongeren die niet langer wilden wachten spontaan kerkdiensten met vormen van intercommunie gingen organiseren, wat hij een ‘hoogst gevaarlijke ontwikkeling voor de oecumenische beweging’ vond. Aan het eind van zijn leven keek hij daar anders naar en vond hij dat dit wel moest kunnen. Het grondwoord uit het Nieuwe Testament voor ‘gemeenschap’, koinonia, betrok hij nu op de gemeenschap tussen de kerken, polycentrisch en universeel tegelijk. Zo hoopte hij dat het adagium van de reformatie Ecclesia semper reformanda opnieuw betekenis zou krijgen in een creatieve spanning tussen de institutionele en de niet-institutionele oecumene.

Christocentrisme en pluriformiteit

Visser ’t Hooft dacht streng christocentrisch en is altijd bang geweest dat een Wereldraad zonder duidelijk ankerpunt in Jezus Christus als vleeswording Gods snel uiteen zou vallen. Levenslang heeft hij gestreden tegen syncretisme, waarmee hij bedoelde het niet-kritisch omgaan met de verschillen tussen de religies. Zijn aarzeling bij de interreligieuze dialoog die steeds meer accent kreeg in oecumene, was dat wellicht de uitkomst zou kunnen zijn dat alle religies als gelijkwaardig zouden moeten worden beschouwd. Dat kon en wilde hij niet aanvaarden. Een dialoog was naar zijn inzicht pas zinvol als de deelnemers aan het gesprek ook echt voor hun eigen traditie zouden willen gaan staan. De niet-christen had er naar het inzicht van Visser ’t Hooft een zeker recht op dat de christen in het debat zich werkelijk als christen zou opstellen en zijn eigen identiteit niet verdoezelt. Het was voor hem moeilijk de relativering die samenging met de aanvaarding van pluraliteit in kerk en samenleving positief te waarderen. Secularisatie leidde in zijn ogen vrijwel direct tot moreel verval. Hij vreesde dat in een religieus vacuüm als vanzelf nieuwe vormen van totalitair denken een kans zouden krijgen. Visser ’t Hooft had weinig ruimte in zijn denken voor mogelijk positieve aspecten als toegenomen individuele zelfredzaamheid, mondigheid en emancipatie. In 1969 hield hij in conferentiecentrum ‘De Blije Werelt’ te Lunteren voor de gereformeerde synode, allen rokende mannen achter hoge stapels synodestukken, een interessante rede:

Voor mijn gevoel is er geen schijn van kans voor eenheidsplannen die een sterk uniform karakter zouden dragen. Ik geloof dat de enige kans is voor eenheidsplannen die een sterk pluriform element hebben en ik geloof persoonlijk dat we ook steeds duidelijker beginnen te zien dat dat ook eigenlijk veel meer in de lijn is van het Nieuwe Testament, dat zelf een merkwaardige pluriformiteit van vormen kent en dus daarom de eenheid die wij zoeken. Veel meer ligt op het punt dat wij het met elkaar eens worden over de grondvragen van het kerkzijn in de wereld, de grondvragen wat het evangelie in de wereld is, de grondvragen die komen tot het wezen van de kerk, dat we dan al het andere wat de vormen en de structuren betreft tot de vrije keuze kunnen laten van de verschillende kerken.9

Pas relatief laat kreeg Visser oog voor de bijbels-theologische legitimering van pluriformiteit, dus in de bijbel zelf, in de kerkgeschiedenis en in de ecclesiologie. Deze visie werd reeds in 1963 door de leerling van Ruldof Bultmann en Lutherse nieuwtestamenticus Ernst Käsemann (1906-1998) al in 1963 tijdens een Faith and Order conferentie te Montreal gepresenteerd. Hij beschouwde deze analyse toen als een ondermijning van zijn levenswerk, maar heeft hem na enkele jaren toch geaccepteerd.10

Zelfbewust moralist

Een van de bundelingen van bijdragen van Visser ’t Hooft, in 1968 verschenen, kreeg de titel Heel de kerk voor heel de wereld. Zijn streven kan worden beschouwd als bijdrage tot een globalisering van de kerkidee. Toch zou hij zelf deze laatste woorden nooit zo hebben gekozen. Hij voelde zich geroepen om de kerk werkelijk kerk te laten zijn, niet tot het functionaliseren van de kerk in dienst van een bepaald doel, zelfs niet de wereldvrede. Dit was naar zijn overtuiging steeds christelijk realisme, geen idealisme. Een voorbeeld hoe zijn realisme zich kon vertalen in pragmatisme is dat hij na enige pogingen de staat Israël theologisch vanuit de Wereldraad te duiden, dit in de jaren vijftig, tot verdriet van een groot aantal van zijn Nederlandse vrienden, heeft opgegeven omdat hij moest vaststellen dat het in de wereldkerk geen haalbare kaart was. Een ander voorbeeld betreft de wijze waarop Visser ’t Hooft omging met hen die de Russisch-Orthodoxe Kerk vertegenwoordigden bij het lid worden van die kerk van de Wereldraad in 1961 op een hoogtepunt in de Koude Oorlog. Terwijl dit gebeurde gingen de godsdienstvervolgingen in de Sovjetunie gewoon door en werden zelfs heftiger. Hij vond het aanvaardbaar dat het, omdat de Russen in Genève aan tafel zaten, in 1968 onmogelijk was om vanuit de Wereldraad het neerslaan van de Praagse Lente door de Sovjets te veroordelen. Zo ook was de Wereldraad in 1972 niet in staat te reageren op de protesten van de dissident Alexander Solzjenitsyn (1918-2008). Visser ’t Hooft had er een heilig vertrouwen in dat het godsgeloof dat in de Russische Kerk verborgen lag uiteindelijk de doorslag zou geven en zelfs van grote betekenis zou zijn voor het geseculariseerde Westen.

Willem Visser ’t Hooft voelde zich als kind van de twintigste eeuw geroepen vorm en inhoud te geven aan een christelijk antwoord op de moderniteit. Hij was een zelfbewuste moralist. Er was zijns inziens veel te betreuren in de wereld en in de kerk. Er moest van hem heel veel gebeuren om hier iets aan te doen. Visser ’t Hooft was een man die zichzelf belast heeft met een zwaar plichtsbesef, niet alleen qua taakstelling, maar ook omdat hij zich geroepen voelde van Godswege tot een buitengewone taak. In secularisatie kon hij maar heel moeilijk positieve kanten zien, zoals de ontwikkeling van mondigheid. Hierdoor kwam er een zwaar accent te liggen op, wat Visser ’t Hooft zelf noemde, ‘de geestelijke strijd’. Waar de invloed afnam van kerken en het christelijk geloof, zag hij als vanzelf moreel verval. Als gevolg daarvan had hij de neiging de tastbare verschijningsvormen van totalitaire bewegingen als het staatscommunisme, het fascisme en in het bijzonder het nazisme enigszins te relativeren. Het ging immers niet om de strijd tegen tijdelijke verschijningsvormen van dictaturen, maar om de strijd tegen het kwaad zelf. Die strijd woedde in ieder land en in ieder mensenhart. Soms kon deze benadering nuttig zijn om een impasse te doorbreken. Maar soms ook bleek naderhand de verschijningsvorm minder onschuldig en van minder korte duur dan hij had gedacht, zoals bij de contacten met de Russisch-orthodoxe Kerk ten tijde van de Koude Oorlog.

Conclusie

De kern van het engagement van Visser ’t Hooft was onlosmakelijk verbonden met een diep geloof in de fundamentele eenheid van de kerk, die in bijbels geladen beelden werd verstaan als lichaam van Christus in de wereld. Als Gods opdracht daarbij ervoer hij de taak een eigentijds profetisch spreken mogelijk te maken. De mens Visser ’t Hooft kan worden begrepen als een exponent van een generatie bevlogen theologen en andere hoogopgeleide, veelal blanke Europese en Noord-Amerikaanse mannen die zich geroepen voelden vanuit hun visie op de kerk in woorden en daden een antwoord te geven op de verscheurdheid van de samenleving. Dit was een elite met een sterk netwerk, die als zodanig niet zou worden opgevolgd. De oecumenische beweging waaraan zij vorm en inhoud gaven mondde uit in het instituut Wereldraad van Kerken, dat voor kerken wereldwijd kon uitgroeien tot niet alleen een platform van ontmoeting, maar ook een actiegerichte non governmental organisation van formaat. De tijdgebonden aspecten daaraan echter werden door de meeste leidinggevenden onderschat, niet in de laatste plaats de eerste secretaris-generaal Willem Visser ’t Hooft. De wereld was veelkleuriger en dynamischer, de kerken pluriformer dan vermoed. De nagestreefde eenheid had toch meer van een ideaal, dan het beleden christelijk realisme. De ontmoeting en het meer inclusieve en op de maatschappij gerichte denken en handelen werden vanuit de Wereldraad van Kerken sterk gestimuleerd, maar de mogelijkheden van een institutioneel vorm te geven eenheid van de kerk was beperkt.

1 Dit artikel is de bewerking van een lezing gehouden tijdens het Symposium ‘De kaarten op de kerk gezet’, Vrije Universiteit, 28 september 2018. Zie voorts Jurjen Zeilstra, Visser ’t Hooft. Een leven voor de oecumene. 1900-1985, Middelburg 2018.

2 Willem A. Visser ’t Hooft, Die Welt war meine Gemeinde. Autobiographie, vert. H. von Alten, München 1972.

3 Zeilstra, Visser ’t Hooft. 94-101.

4 Grenholm, C.-H., ‘Responsible society’, in: Lossky, N., e.a. (eds.), Dictionary of the Ecumenical Movement, Geneva/Grand Rapids 1991, 866-867.

5 Kapteyn, P.J.G. (red.), F.M. baron van Asbeck, 1889-1968, Den Haag 1989.

6 Katholieke Oecumenische Raad, zonder plaats, ongedateerd, Archief Istina, Parijs. Zeilstra, Visser ’t Hooft, 408.

7 W.A. Visser ’t Hooft, ‘Has the Day of Ecumenical Structures passed?’ Gallagher Memorial Lecture, Reading Pennsylvania, januari 1970. WCC 994.2.25/15. Vgl. W.A. Visser ’t Hooft, Heeft de oecu-menische beweging toekomst? Kampen 1973.

8 Hier en Nu, NCRV-televisie, 7 juni 1971. Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, Hilversum.

9 Rede Visser ’t Hooft voor de Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, in: Kenmerk, IKOR-televisie, 9 september 1969. Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, Hilversum.

10 Vgl. Käsemann, E., Essays on New Testament Themes, London 1964. Interview met H. Berkhof, Brood en Spelen, IKON-radio, 6 juli 1985. Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, Hilversum.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken