Menu

Basis

Het Nieuwe Testament als Joodse literatuur

Het Nieuwe Testament, het tweede gedeelte van de christelijke Heilige Schrift, is een verzameling Joodse geschriften. Deze op het oog zo eenvoudige constatering levert de nodige ingewikkelde vragen op, zeker, maar niet alleen wanneer het gaat om de verhouding van kerk en synagoge, christendom en jodendom. Eigenlijk behoeft ieder element van de gemaakte constatering nadere toelichting. Het is daarom van belang bij het begin van dit nummer van Schrift de belangrijkste aspecten van dit thema tenminste te benoemen.

De beste manier om dat te doen is te beginnen bij de historische diversiteit van het vroege jodendom, waaruit het christendom is voortgekomen. Vervolgens is het zaak de blik te richten op het ontstaan van wat we nu verstaan onder jodendom en christendom. De beide godsdiensten hebben vanaf het begin een lastige verhouding tot elkaar gehad en het is goed dat te benoemen. Ten slotte komen twee ontwikkelingen aan de orde uit het christendom van de beginperiode die illustratief zijn voor het proces van het uiteengaan van de wegen: de sabbat en de viering van Pesach/Pasen.

Het vroege jodendom

De uitdrukking ‘het vroege jodendom’ wordt gebruikt voor de Joodse godsdienst en cultuur in de periode vanaf Alexander de Grote (323 voor Christus) tot de Bar Kochba opstand (132-135 na Christus; zie Collins, lit.). In deze periode van ruim vier eeuwen was het jodendom in Palestina en daarbuiten zeer divers van aard. Zo divers, dat sommige geleerden liever spreken van het meervoud: ‘vroege jodendommen’. Het is zelfs moeilijk om hier de term ‘jodendom’ te gebruiken, omdat dat eigenlijk een anachronisme is. De term is ontstaan als aanduiding voor leven op ‘de wijze van de Judeeërs’ (zie Cohen, lit.). Waar de meeste bijbelvertalingen het Griekse woord ioudaios vertalen als ‘Jood’, gaat het hierbij van oudsher om ‘iemand uit Judea’, een Judeeër dus. Zoals een Griek een hellên is, ‘iemand uit Hellas’. Wie spreekt over het jodendom van deze periode, gebruikt dus een geografische aanduiding als label op een godsdienstige stroming en bovendien was het aantal groepen en praktijken daarbinnen zo groot, dat het moeilijk is een gezamenlijk kader aan te wijzen anders dan het geografische: Judea. Overigens werden mensen uit Galilea ook wel aangeduid als ioudaioi (meervoud) en waren er ook nog Samaritanen uit het tussengelegen Samaria. De belangrijkste groepen in het vroege jodendom komen we ook tegen in de geschriften van het Nieuwe Testament: farizeeën en sadduceeën. Daarnaast waren er ook nog de essenen en politieke groepen als de zeloten. Het heeft er ook nog eens alle schijn van dat sommige groepen zich niet beriepen op Mozes als belangrijkste figuur uit Israëls geschiedenis, maar op Henoch. Voor het gemak beperken we ons hier tot de drie belangrijkste groepen, de farizeeën, de sadduceeën en de essenen. Alle genoemde groepen leefden trouwens in het gebied dat wij nu kennen als Israël, maar verreweg de meeste Judeeërs/Joden woonden buiten het beloofde land. Een redelijk betrouwbare schatting gaat uit van een totaal van 7 miljoen Joodse inwoners in het Romeinse rijk en daarvan woonde slechts 1 miljoen in Israël. De rest dus daarbuiten en die rest was minstens zo veelvormig als het Palestijnse jodendom.

De farizeeën waren de juristen van het vroege jodendom. Zij beschouwden de canon van de Tenach als gezaghebbend en hadden een mondelinge overlevering van uitleg van de wet van Mozes: de mondelinge Tora. Deze gold eveneens als gezaghebbend en veel van deze mondelinge overlevering is terechtgekomen in de Misjna, de bundeling van vroeg-rabbijnse tradities die aan het begin van de derde eeuw op schrift gezet is.

De sadduceeën waren de priesterlijke tempelelite. Voor hen was de offercultus in de tempel het centrum van de relatie van jhwh met zijn volk en zij achtten alleen de vijf boeken van Mozes gezaghebbend. Een mondelinge overlevering kenden zij niet.

Vreemd genoeg vermelden onze vroegste christelijke bronnen de essenen helemaal niet. Gelukkig hebben we in de geschriften van Flavius Josephus het nodige materiaal over hen, als ook over de farizeeën en de sadduceeën. De esseense wijze van leven verschilde danig van die van de andere twee groepen. Essenen waren zeer gespitst op rituele reinheid en hielden niet alleen de Tenach voor gezaghebbend, maar ook een hele bibliotheek aan esoterische boeken. Wie ingewijd werd in de riten van de essenen moest een soort noviciaat doorlopen en aan het einde daarvan kreeg hij dan toegang tot de geheime boeken van de stroming én kreeg hij de namen te horen van de engelen.

In de diversiteit van vroeg-Joodse groepen waren er ook allerlei stromingen, kleiner of groter, van mensen die de eindtijd verwachtten en een bijbehorende gezant van God zoals de messias. Het christendom begint als een dergelijke groep van messias-belijdende Joden die het einde der tijden ingeluid zagen door Jezus van Nazaret, voor hen: de messias (= christos).

De Jezusbeweging

Jezus trad op op het platteland van Galilea, in Judea en Jeruzalem en trok volgens de berichten ook rond via Samaria en Perea, het gebied aan de oostkant van de Jordaan. De beschrijvingen van zijn optreden in de Evangeliën schilderen hem als een leraar die veel van zijn metaforen ontleende aan het landelijke leven op het platteland. Hij spreekt over zaaiers, over maaiers, over oogsten, vogels en bomen en hij richt zich in zijn prediking tot de Galileeërs en Judeeërs onder zijn gehoor. Een enkele buitenstaander zal wellicht ook door hem aangesproken zijn, zoals het verhaal van de Samaritaanse vrouw suggereert of zijn ontmoeting met een Romeinse hoofdman. Met zijn prediking maakt Jezus een beweging los en bij zijn rondtrekken op het platteland zal een min of meer vaste groep mensen met hem meegetrokken zijn. Hij vormt een kring van twaalf intimi om zich heen, zijn leerlingen, waarbij het aantal uiteraard symbolisch is: Jezus predikt de komst van het Koninkrijk van God en in dat nieuwe rijk zal Israël in volle glorie hersteld zijn. De Evangeliën laten Jezus geregeld botsen met farizeeën en sadduceeën en ook met de schriftgeleerden, de groep scribenten die met de sadduceeën de elite van de tempel in Jeruzalem vormde. Jezus veroorzaakt een brede volksbeweging, al kunnen we niet met zekerheid zeggen hoe breed die beweging precies was. Dat de Jezusbeweging wel degelijk enige omvang gehad moet hebben, kunnen we afleiden uit het feit dat de Romeinen Jezus hebben gekruisigd. Dit is het wrede lot van opstandelingen met een grote groep volgelingen. De veronderstelling was dat de dood van de leider de rest van de beweging wel tot zwijgen zou brengen. In het geval van Jezus gebeurt dat evenwel niet. Jezus’ leerlingen ervaren zijn persoonlijke aanwezigheid na zijn dood en spreken van zijn opstanding. En zo wordt de plattelandse hervormingsbeweging van voor Jezus’ kruisdood niet alleen niet de kop ingedrukt, maar explodeert zij met de verkondiging dat Jezus de Heer is en dat die Heer leeft!

Jodendom en christendom hebben vanaf het begin een lastige verhouding tot elkaar gehad

Dan gebeurt er weer iets opmerkelijks. Binnen de kortste keren steekt deze beweging de grens over, letterlijk, en verspreidt zij zich van Jeruzalem naar Antiochië in Syrië. De contacten tussen Joden in Palestina en daarbuiten waren altijd intens en er werd veel gereisd. Globalisering is helemaal niet nieuw, want in de Romeinse periode zijn dezelfde verschijnselen te zien als vandaag. Tot dan toe was Aramees de taal van de Jezusbeweging, maar doordat de vonk overspringt naar Antiochië opent zich de Griekssprekende wereld voor deze volgelingen van Jezus. Grieks was in heel het oostelijk deel van het Romeinse rijk de voertaal en met dat de Jezusbeweging Griekstalig werd, verspreidde zich het Evangelie als een lopend vuurtje in heel dat gebied. De belangrijkste organisator van dat lopende vuur was natuurlijk Saulus van Tarsus, beter bekend als de apostel Paulus.

Niet-Joden en de Jezusbeweging

Paulus verkondigt de dood en opstanding van Jezus overal waar hij komt. Hij formeert steeds wanneer hij ergens neergestreken is een netwerk om zich heen en bouwt uit dat netwerk dan een groep Jezus-belijders op. Daarbij richt hij zich hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend, tot niet-Joden. Paulus is er namelijk diep van overtuigd dat de dood en opstanding van Jezus de nieuwe schepping hebben doen aanbreken en dat in die nieuwe schepping de verschillen tussen Jood en Griek, maar ook tussen slaaf en vrije en zelfs tussen man en vrouw wegvallen.

Nu zijn er twee elementen van enorm belang voor het denken over het Nieuwe Testament als Joodse literatuur. In de eerste plaats is dat de samenstelling van de Christus-gemeenten buiten Palestina en in de tweede plaats de naam voor die beweging. De samenstelling van Christus-groepen of groepen van Jezus-belijders zal in eerste instantie van dien aard geweest zijn dat in ieder geval een substantieel deel van de aanhangers van Joodse huize waren. Dat is van groot belang, omdat Paulus de niet-Joden incorporeert in de geschiedenis en identiteit van Israël. Het radicaalste voorbeeld hiervan is misschien wel te vinden in 1 Korintiërs 1,1-5. Daar benadrukt Paulus dat ook de niet-Joden deel uitmaken van de geschiedenis van Israël: ‘Broeders en zusters, ik wil graag dat u weet dat onze voorouders allemaal door de wolk werden beschermd en allemaal door de zee trokken (…)’ (NBV). De gemeente van Korinte bestond in ieder geval voor een deel uit niet-Joden en door het zo te formuleren, lijft Paulus hun voorouders in, in de geschiedenis van Israël! Hij ziet de gemeenschappen van volgelingen van Jezus als het nieuwe Israël en kan daarom ook de geschriften en geschiedenis van Israël gebruiken om hun identiteit te staven.

Wat gebeurt er wanneer je een eeuw of twee, drie later kijkt? Dan zijn de volgelingen van Jezus Christus in veel mindere mate afkomstig uit Joodse kring en heb je een beweging die de geschriften en geschiedenis van Israël beschouwt als de hare. Sterker nog: zij ziet zichzelf als het ware Israël. De inclusieve theologie van Paulus loopt door de veranderde samenstelling van de groepen van volgelingen van Jezus uit op substitutietheologie. Het levert de kerk een probleem op met de synagoge en dat probleem bestaat tot op de dag van vandaag. De tweede ontwikkeling is die van de naam van deze nieuwe beweging. In Handelingen wordt als naam ‘de Weg’ genoemd, een aanduiding die elders niet terugkomt. In de periode waarin Paulus optreedt wordt het woord ‘christen’ niet gebruikt, ook al vermeldt hetzelfde boek Handelingen wel dat het voor het eerst voorkomt in Antiochië, nog tijdens het leven van Paulus. Pas in de vroege tweede eeuw, in de brieven van Ignatius van Antiochië, treffen we het woord christianismos aan. Ignatius gebruikt het als parallel bij ioudaismos. Waar het laatste staat voor leven op de wijze van de Judeeërs staat het eerste voor leven op de wijze van de christenen. En zo groeit langzaam maar zeker de taal toe naar de uitvinding van het christendom.

Het Nieuwe Testament als bundeling van apostolische teksten

De canon van het Nieuwe Testament komt niet plotseling uit de lucht vallen, maar ontstaat in een proces van enkele eeuwen. De eerste vermelding van de definitieve canon is te dateren in het jaar 369 en is onderdeel van de 39e Paasbrief van de kerkvader Athanasius. Athanasius leefde in de periode waarin het christendom van toegestane godsdienst (313, edict van Milaan) uitgroeide tot de staatscultus van Rome (381, onder keizer Theodosius). In zijn dagen kun je wel degelijk echt van christendom spreken, ook al was dat zo ongeveer net zo divers als het vroege jodendom.

De geschriften die in het Nieuwe Testament gebundeld zijn, dateren van de eerste en misschien het begin van de tweede eeuw. De drie belangrijkste criteria die bij de bundeling van de canon een rol gespeeld hebben zijn die van apostoliciteit, catholiciteit en orthodoxie. Apostoliciteit betekent in dit geval: is dit geschrift te herleiden tot de kring der apostelen of mensen direct in hun buurt? Catholiciteit heeft betrekking op de vraag of een geschrift in brede kring aanvaard is. En orthodoxie als criterium heeft te maken met de vraag of een geschrift de officiële leer van de kerk niet tegenspreekt. Over deze drie criteria zou veel meer te zeggen zijn dan in dit bestek kan, maar dat moet wachten tot een andere aflevering van Schrift.

Voor nu is het belangrijk terug te kijken naar de auteurs van de nieuwtestamentische geschriften. Feitelijk zijn er maar twee nieuwtestamentische auteurs van wie de identiteit vaststaat: Paulus en de ons verder onbekende presbyter Johannes die het boek Openbaring in de huidige vorm schreef. De Evangeliën zijn in eerste instantie anoniem overgeleverd en pas in de loop van de tweede eeuw zijn de namen van Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes eraan toegekend. Van de brieven op naam van Paulus zijn er zeven onbetwist van zijn hand (Romeinen, 1 en 2 Korintiërs, Galaten, Filippenzen, 1 Thessalonicenzen en Filemon) en de rest is vermoedelijk later door volgelingen van Paulus geschreven. De brieven van Johannes, Petrus en Jacobus zijn naar alle waarschijnlijkheid ook door latere christenen in naam van de genoemde apostelen geschreven. Alles bij elkaar genomen rijst het beeld op van een beweging die een corpus van geschriften voortgebracht heeft waarin de apostelen cruciaal waren en dat deed in een periode waarin jodendom en christendom nog geen gescheiden entiteiten vormden. Zo bezien moet het hele corpus van het Nieuwe Testament gelezen worden als Joodse literatuur, maar dan wel literatuur geschreven door messias-belijdende Joden van de Jezus-soort. Waar deze geschriften, soms zelfs uitermate fel, kritisch zijn op Judeeërs of Joden gaat het dus niet om een kritiek van buitenaf, maar eerder om een stevige broedertwist (zie Boyarin, lit.).

Sabbat en Pesach

De twee voorbeelden die duidelijk maken dat er een proces bestond van verwantschap én uiteengaan zijn bij uitstek sabbat en Pesach. Het is duidelijk dat in de dagen van Jezus de sabbat de wekelijkse rustdag was, net als dat in het oude Israël het geval was en tot op de dag van vandaag in Joodse kring gepraktiseerd wordt. En Pesach was en is één van de grote feesten, dat in christelijke kring uitgroeide tot het paasfeest waarbij de opstanding van Christus gevierd wordt. De Evangeliën berichten ons dat Jezus stierf op de dag van de voorbereiding (dus: de vrijdag; zie bijvoorbeeld Johannes 19,31) en dat het graf leeg werd aangetroffen op de dag na de sabbat, de eerste dag van de week (vergelijk Marcus 16,1; Lucas 24,1; Matteüs 28,1). Het is deze eerste dag van de week die voor de Jezusbeweging de dag van de opstanding wordt en aan het einde van de eerste eeuw staat deze dag al bekend als de ‘dag van de Heer’ (zie Openbaring 1,10; Didache 14,1).

De Evangeliën zijn verdeeld in hun houding tegenover de sabbat, maar dat is nu niet het punt. Het lijkt erop dat de Jezusbeweging in eerste instantie de sabbat bleef vieren, maar in de loop van de eerste eeuw er in ieder geval deels toe overging deze te vervangen door de zondag, die tot dan toe ook gevierd werd (zie Safrai, Tomson, lit.). In zijn brief aan de Magnesiërs 9,1 schrijft Ignatius van Antiochië (ca. 115 na Christus) over deze kwestie en legt hij uit dat de christenen, die hij ook zo noemt, een nieuwe hoop hebben tegenover hen die leven in de oude hoop. Bij die nieuwe hoop hoort de dag van de Heer, zoals de sabbat hoort bij de oude hoop. En de Brief van Barnabas 15,1-9 betoogt dat de ‘achtste dag’ in de plaats gekomen is van de ‘huidige sabbat’. We zien hier dus hoe aan de ene kant de zich formerende Jezusbeweging die sabbat hoogstwaarschijnlijk deels nog vierde, terwijl de eerste dag van de week naar voren geschoven werd als de dag van de Heer, de dag van de opstanding, dé wekelijkse rust- en feestdag van de volgelingen van Jezus. Het is uiteindelijk keizer Constantijn die in 321 een decreet uitvaardigt dat regelt dat de zondag en niet de sabbat de wekelijkse christelijke feestdag is.

In het geval van Pesach en Pasen was het proces vergelijkbaar. Tot aan de vierde eeuw, om precies te zijn het concilie van Nicea (325), vielen de volgelingen van Jezus uiteen in twee kampen. Het ene kamp vierde het christelijke paasfeest tegelijk met Pesach, ook op de datum van Pesach. Dit was een messias-belijdende versie van Pesach, omdat voor hen de dood van Jezus centraal stond als verlossingsmotief dat gevierd werd bij dit feest. Deze zogenaamde ‘quartodecimanen’ vonden dat dit feest conform de instructie van Leviticus 23,5 op de 14e Nisan gevierd moest blijven worden. Dit was de houding van de meeste christenen in het oostelijk deel van het Romeinse rijk en deze komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de lofzang van Melito van Sardis Over Pascha. Daarin bezingt hij hoe Jezus Christus de vervulling van Pesach is en aan dat feest een nieuwe invulling geeft.

In het Westen stapte men over op het nog immer geldende systeem: Pasen wordt gevierd op de eerste zondag na de eerste volle maan na de eerste zonnewende van het jaar. Aan dit geschil ligt ook een theologisch motief ten grondslag, want deze in Rome populaire manier om de datum van Pasen vast te stellen, is vooral ingegeven door de wens bij dit feest niet zo zeer de dood als wel de opstanding van Christus te vieren.

In de jaren dat de Syriër Anicetus bisschop van Rome was (150-166) liep de controverse rondom Pesach/Pasen hoog op. Bisschop Polycarpus van Smyrna bezocht Rome en mocht op uitnodiging van Anicetus zelfs een mis opdragen (Hunt, lit.). Eusebius bericht over dit bezoek in zijn Kerkgeschiedenis 4.14 en beschrijft hoe Polycarpus de zaak van de quartodecimanen te vergeefs bepleitte. Anicetus hield voet bij stuk en was op zijn beurt niet in staat Polycarpus te overtuigen. Het leidde tot een gentleman’s agreement en beide praktijken bleven bestaan. De voorkeur van de quartodecimanen was niet alleen een theologische, maar wijst ook op continuïteit met Joodse groepen.

Deze continuïteit wordt ook gestaafd door archeologisch materiaal. Tot aan de vierde eeuw zijn in het oostelijk deel van het Romeinse rijk vrijwel uitsluitend daar christelijke overblijfselen gevonden waar ook een Joodse presentie aangetoond is.

De Joodse godsdienst kun je zien als de oudere broer die er eerder was dan jijzelf

Conclusie

De geschriften van het Nieuwe Testament zijn stuk voor stuk geschreven door Joodse schrijvers, maar dan wel Joden die Jezus zagen als de ultieme gezant van God. Wat staat er nu op het spel als we deze teksten lezen als Joodse teksten? Allereerst is dat het feit dat het christendom als zelfstandige godsdienst opgekomen is vanuit de botsing tussen verschillende Joodse groepen. Het is dus intrinsiek schatplichtig aan de Joodse traditie. In de tweede plaats is de ontwikkeling van het vroege christendom er één geweest die weg bewoog van het zich formerende jodendom. Door de taal van Israël te incorporeren in de christelijke traditie is de vroege kerk zichzelf gaan zien als de plaatsvervanger van Israël in Gods heilsgeschiedenis. De vervangingstheologie waartoe die houding geleid heeft, heeft veel kwaad aangericht en is in de twintigste eeuw een vruchtbare voedingsbodem gebleken voor het ultieme kwaad van het nazisme. Het Nieuwe Testament lezen als Joodse literatuur betekent dan ook terughoudend zijn met claims in de richting van de Joodse traditie en de Joodse godsdienst vooral zien als de oudere broer die er, zij het in een andere gedaante dan nu, eerder was dan jijzelf.

Bert Jan Lietaert Peerbolte is hoogleraar Nieuw Testament aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

Literatuur

• Daniel Boyarin, Border Lines: The Partition of Judaeo-Christianity (Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 2004).
• Shaye Cohen, The Beginnings of Jewishness: Boundaries, Varieties, Uncertainties (Berkeley: University of California Press, 1999).
• John J. Collins en Daniel C. Harlow (red.), Early Judaism: A Comprehensive Overview (Grand Rapids, Cambridge: Eerdmans, 2010/2012).
• Hannah Hunt, “Anicetus,” in: The Brill Encyclopedia of Early Christianity, red. Paul van Geest, David Hunter en Bert Jan Lietaert Peerbolte (Leiden, Boston: 2018), online: https://brill-com.vu-nl.idm.oclc.org/view/db/eeco.
• Zeev Safrai en Peter J. Tomson, “Sabbath/Sabattical Year,” in: BEEC, online: https://brill-com.vu-nl.idm.oclc.org/view/db/eeco.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken