Het ‘nu’ met het oog op ‘straks’
Alternatief bij 6e van Pasen (1 Petrus 3,14-22)

In de vorige aflevering van De Eerste Dag bleek uit de bespreking van voorgaande gedeeltes uit de eerste Petrusbrief hoe rijk het gedachtegoed is dat hierin behandeld wordt. Met verwijzingen naar de doop worden de geadresseerden herinnerd aan het nieuwe leven dat zij als gemeenschap van christenen zijn binnengegaan. En met allerlei gebiedende wijzen wordt hun voorgehouden om te midden van een slechte wereld het goede te doen en stand te houden. Nu de christenen in ons werelddeel een minderheid aan het worden zijn, krijgen de woorden een nieuwe actualiteit.
De perikoop van deze zondag is nauw verbonden met de voorgaande. Die was op zijn beurt het slotstuk van een langer geheel waarin verschillende groepen algemeen (2,11-17 en 3,8-12) of nader aangeduid (slaven 2,18-25; vrouwen 3,1-6; mannen 3,7) werden aangesproken om in hun specifieke maatschappelijke of sociale omstandigheden als christenen een lichtend voorbeeld van goedheid te zijn. Met een citaat uit Psalm 34,13-17 sloot dat deel af (3,10-12). Of je de vraag in 3,13 ‘Wie kan u kwaad doen als u zich beijvert het goede te doen?’ als afsluiting van de voorgaande perikoop of als start van de volgende opvat – in beide gevallen verwacht je dat de vraag in het vervolg wordt beantwoord. Gebeurt dat ook, of is de vraag alleen maar een retorisch stijlmiddel om de aandacht van de lezer vast te houden?
Aansporingen in het meervoud
Zoals ook elders in de brief geeft de schrijver in 3,14-22 zijn gehoor aanwijzingen en bemoediging hoe men zich als minderheid van christenen in een vijandige omgeving heeft te gedragen. Onze perikoop geeft in 3,14-16 na de zaligspreking twee keer een conjunctivus prohibitivus in het meervoud, ‘vreest niet’ en ‘laat u niet verontrusten’ (3,14), waarna meteen een imperativus volgt, eveneens in het meervoud, ‘heiligt’ (3,15).
Vervolgens wordt in twee predicatieve constructies gezegd hoe het gedrag van de christenen moet zijn, afgesloten met een conjunctivus finalis, ‘opdat jullie beschamen de mensen die jullie smaad aandoen’ (3,15b-16). NBV21 geeft deze zinnen weer met een reeks imperatieven in het enkelvoud. Zo is het meervoud ‘heiligt Christus de Heer in uw harten’ opgesplitst en in het enkelvoud vertaald met ‘erken Christus als Heer en eer Hem met heel uw hart’. De gemeenschap van de kerk die de schrijver van de brief op het oog heeft, wordt zo tot een individuele geloofskeuze gemaakt en het ‘heiligen’ van Christus wordt een ‘erkenning’ van Hem, in plaats van een levenswijze.
De eerste drie aansporingen (3,14-15) vormen een citaat uit Jesaja 8,12-13. De profeet wordt daar door JHWH opgeroepen om niet te vrezen voor datgene waarvoor het volk vreest, maar alleen voor JHWH zelf. Onze briefschrijver vult na de Godsnaam in het citaat uit Jesaja ‘Christus’ aan (3,15). Die titel keert in 3,16.18.21 terug en wordt op de laatstgenoemde plaats gecombineerd met de naam ‘Jezus’. De vrees voor JHWH waartoe Jesaja wordt opgeroepen om daarmee kritisch te staan ten opzichte van de goden die het volk vreest, krijgt bij Petrus aldus een toespitsing, eerst op ‘Christus’ en vervolgens op ‘Jezus’, om de gedoopten op te roepen om te volharden in het lijden.
Gevolg en doel
Deze toespitsing wordt behalve in het noemen van ‘Christus’ en ‘Jezus’ ook voortgezet in een nadere aanduiding van het lijden van Christus, namelijk ‘voor de zonden, als rechtvaardige voor onrechtvaardigen’ (3,18). In het voorgaande hoofdstuk werd al een relatief lang parafraserend citaat over de lijdende knecht van JHWH uit de profetie van Jesaja opgenomen (2,21-25). Dat citaat liep uit op de beeldspraak van de schaapskudde, waarmee het gevolg van de roeping wordt verwoord: ‘Jullie waren als dwalende schapen, maar nu hebben jullie je bekeerd tot de herder en opziener over jullie levens’ (2,25 – eigen vertaling). In 3,18-19 lijkt deze parafrase te worden opgepakt en voortgezet. Maar nu krijgt het lijden van Christus als rechtvaardige voor onrechtvaardigen een doel: ‘opdat hij jullie tot God zou brengen’ (3,18vv.).
De beweging die deze reddingsoperatie veronderstelt, krijgt een parallel in de gang die Christus maakt: zijn ‘gaan’ naar de diepte van de ‘gevangenis’ (3,19), later in de apostolische geloofsbelijdenis verwoord als ‘de nederdaling ter helle’, mondt uit in zijn ‘gaan’ naar de hemel (3,22). Zoals dan Christus heeft geleden, is opgestaan en opgevaren, en ter rechterzijde van God gezeteld is boven alle machten, zo worden christenen door hun doop ‘nu’ (3,21) gered en hebben zij ondanks de korte tijd van hun lijden (1,6) zicht op de heerlijkheid straks, met Christus gesteld boven alle machten.
Antwoord op de vraag
De vraag uit 3,13 krijgt met wat in de perikoop volgt inderdaad een antwoord, maar veel omvattender dan wellicht verwacht. Het kwaad doen van de vervolgers wordt ontkracht en tot schaamte gebracht door het goede voorbeeld van de christenen. Zij doen dat echter niet uit eigen kracht, maar dankzij hun ‘goede geweten’, dat zij als gave van God in hun doop hebben ontvangen.
Die doop wordt met twee beelden toegelicht. Het eerste is de weg die Christus ging, gedood naar het vlees, maar levend gemaakt naar de geest, die in de gevangenis ging prediken en na zijn opstanding en hemelvaart ter rechterhand van God zetelt. Het tweede beeld is dat van de ark van Noach, waarin acht zielen werden gered. Deze beide beelden plaatsen de doop van de christenen in de context van de geschiedenis die JHWH met zijn volk door de tijden gaat. Zoals de acht van Noach in de ark werden gered en zoals Christus na zijn lijden ter rechterhand van God zetelt, zo hebben ook christenen te midden van het lijden dat zij meemaken in hun doop in het ‘nu’ het vooruitzicht op hun redding ‘straks’.
Deze exegese is opgesteld door Dick Schoon.