Het verhaal van Marta bij Betanië
Een monoloog naar Johannes 11:1-44
“Dit is de plek. Hier is het gebeurd. Hier ben ik hem tegengekomen. Stel je voor hoe ik eraan toe ben: mijn broer net gestorven, de toekomst van mij en mijn zus in rook opgegaan. En zoals dat hoort, zitten we thuis bij elkaar, de dorpsgenoten om ons heen, om ons lot te beklagen. Dit is het einde. En we hadden zo gehoopt…
En dan zegt iemand ineens “Jezus komt”. En dan voel ik dat ik moet opstaan, weg moet gaan uit dit huis, uit dit dorp, hem tegemoet. Dat kan natuurlijk helemaal niet, dit is de plek waar ik moet zijn, om te rouwen, samen met mijn zus en alle mensen die om ons heen staan. En waarom zou ik eigenlijk? Wat heb ik nog van hem te verwachten? Hij is te laat…
En toch doe ik het: opstaan en op weg gaan, naar hem toe. En als ik hem dan zie staan, even buiten het dorp, dan weet ik weer waarom we uitgerekend op hem onze hoop hadden gevestigd. En dat is ook het eerste dat ik tegen hem zeg: “Jezus, als jij hier was geweest, dan was mijn broer niet gestorven.”
Het kan best zijn dat daar iets van verwijt in doorklonk. Ik bedoel: zo ver is Betanië nou ook weer niet, als hij een beetje haast had gemaakt, we hadden toch iemand er op uitgestuurd om hem te vertellen dat Lazarus ziek was… Maar ik praat er eigenlijk gelijk overheen, met een vrome zin die Jezus wel wat hol in de oren zal hebben geklonken. “Maar ik weet dat God jou alles kan geven wat je van hem vraagt.” Dat wéét ik, in mijn hoofd, maar geloof ik het ook?
Maar Jezus gaat er niet eens op in. Ja nu, achteraf, weet ik dat Jezus ons helemaal niet kan behoeden voor dit soort dingen, zeker niet voor de dood. Hij kan alleen iets in ons losmaken, waardoor we anders gaan zien, gaan vertrouwen… Maar zo ver is het nog lang niet als ik daar voor hem sta en hem hoor zeggen: “Hij zal opstaan, je broer.”
Het dringt eigenlijk niet door. Bijna mechanisch reproduceer ik wat ik tijdens de godsdienstles heb geleerd: “Ik weet dat hij zal opstaan bij de opstanding op de laatste dag.” Dat wéét ik, in mijn hoofd, maar betekent het iets voor mij, nu?
Maar als hij me dan aankijkt en begint te spreken, begint er ineens iets te dagen. Dat is niet niks, wat hij daar zegt: “Ik ben het, de opstanding en het leven. Wie op mij vertrouwt, lééft.” En gelijk daar achteraan die vraag: “Vertrouw je daarop?”
En ineens begrijp ik het: die laatste dag, dat is nu, met Hem in ons midden. Dat is toch waarvoor hij naar ons toe is gekomen: om te laten zien dat we daarop kunnen vertrouwen. Vertrouwen dat je leeft, ook al sterf je duizend doden, midden in het leven. Je leeft, omdat het met jou, met ons, in de ogen van God nooit voorgoed afgelopen is. Omdat onze oneindige waarde voor God nooit kan worden uitgewist.
En als ik me dat realiseer, dan kan ik vertrouwen. En dan vloeien de woorden uit mijn mond: ik ben erop gaan vertrouwen dat jij het bent, de zoon van God, gekomen om ons te laten zien wat het betekent om te leven in het besef dat we net als jij kinderen van God zijn.
Het is allemaal snel verteld, maar voel je wat daar is gebeurd? Want zeg nou zelf, hoeveel is er niet voor nodig om te gaan vertrouwen, als je in een situatie zit die als het einde van alles voelt? En hier gebeurt het, door een paar woorden, een blik. En als het met mij gebeurt, zou het dan ook met Lazarus kunnen gebeuren…?”
Zie ook www.guidodebruin.net