Hoe kom je er los van?
Pasen (Exodus 14,9-14, Psalm 118,15-24, 1 Petrus 1,1-12 en Johannes 20,1-18)

De Egyptenaren zijn een enorme dreiging voor het volk Israël als het door de woestijn trekt. Het lijkt erop dat de Israëlieten nooit los van hen komen. Met dit land van de dood is het net als met de dood zelf: op een of andere manier haalt deze je altijd in. Je kunt er niet van loskomen, denk je. En toch: dat is nu juist wat Pasen laat zien. Dat het van jou loskomt.
Doodsangst
In Exodus 14 zijn de Israëlieten op weg uit Egypte. De Egyptenaren komen achter hen aan en dan ‘vrezen de Israëlieten zeer’ (Hebr.: wajjire’oe me’od – 14,10). Daar hebben ze alle reden toe. Farao, als verpersoonlijking van dit angstland van de dood, is bij deze achtervolging aanwezig en dus is het menens. De dood zit het volk Israël letterlijk op de hielen. Daarom wordt naar de verpersoonlijking van de uittocht, Mozes, in de hard klinkende directe rede de beschuldiging geuit dat het niet nodig was geweest om dit gevaar op te zoeken, omdat er toch ook ‘in Egypte graven genoeg waren’ (14,11).
De grootste angst van de Israëlieten is op dit moment niet de zee die voor hen ligt (14,9), maar de legers die achter hen zijn: het kwaad van Egypte dat hen steeds weer vindt en een dood zonder graf in de woestijn zal betekenen. Daarom wordt Egypte in vers 12 weggezet als een plek, beter dan de woestijn waar ze nu zijn: in dat land van de doodscultuur zijn tenminste graven (vgl. Num. 14,2.29.32). De rabbijnen zinspelen in hun uitleg hiervan op wat wij tegenwoordig het ‘stockholmsyndroom’ zouden noemen: de gevangen Israëlieten verlangen op een bepaalde manier terug naar hun gevangenschap en spreken waardering uit voor hun onderdrukkers, alsof ze zijn vergeten hoe slecht het echt was. Tegelijk is de angst voor Egypte springlevend en jaagt hen achterna.
Losgemaakt
Er ontstaat een worsteling van vertrouwen tussen God en zijn volk. Farao is een middel in dit verhaal, maar het draait om het volk en God, waar Mozes als een bemiddelaar tussen mag staan. Tegenover de vrees van vers 10 zet Mozes de oproep ‘Vrees niet’ (Hebr.: ’al-tira’oe), de Egyptenaren, je grootste vijand, zul je niet weerzien ‘in eeuwigheid’ (Hebr.: ‘ad-‘olam – 14,13). Er is met deze zinsneden natuurlijk een prachtige brug te maken naar het paasverhaal: in eeuwigheid zullen wij onze grootste vijand, de dood, niet weerzien, door wat de Heer doet. Precies zoals de Israëlieten niet loskomen van de Egyptenaren door eigen handelen, maar ‘De Heer zal voor u strijden’ (14,14). Het is niet mijn verdienste, maar zoals Psalm 118,16-18 zingt: ‘De rechterhand van de Heer… De Heer geeft mij niet prijs aan de dood.’
De lezing van 1 Petrus 1,1-12, die deze zondag de brieflezing uit Kolossenzen mag vervangen en elders in dit blad uitgebreider wordt besproken, verwoordt het kernachtig. Door de opstanding van Jezus Christus komen wij los van de dood, wordt hoop gegeven en zien we redding (1 Petr. 1,3-5).
Los van wat er niet is
Zoals de Israëlieten in Exodus 14 vooral achterom kijken en vanuit die angst de weg naar voren bezien, zo kijken ook de discipelen in het Johannesevangelie achterom. In Johannes 19 zijn ze als groep bij de kruisiging langzaam van het toneel verdwenen. Enkelen zijn er nog: de leerling bij het kruis die heeft gezien en getuigd (19,34) en Josef van Arimatea (19,38). Ook Nikodemus blijft een rol spelen (19,39). Maria van Magdala is de eerste die na de begrafenis weer in actie komt en gaat kijken bij het graf. Door het verleden bepaald, verwacht ook zij een bepaald beeld. En als ze dat – namelijk de steen voor het graf – niet aantreft, trekt ze haar conclusie: ‘Ze hebben de Heer uit het graf weggehaald’ (20,2).
Ze heeft niet verder gezocht of verder gekeken. Ook Simon Petrus kijkt vervolgens vooral naar wat er níet is (20,7). Pas de naamloze andere leerling ziet meer: ‘Hij zag het en geloofde’ (20,8). Maar wat hij dan geloofde staat niet in de tekst, want vers 9 laat nog steeds het mysterie van de opstanding onbegrepen.
In de tuin – steeds terugkerend bijbels beeld voor het paradijs in de hof van Eden, de start van kansen, waar God tot in de basis en kern op mensen betrokken is – ontmoet Maria van Magdala vervolgens hem van wie ze vermoedt dat hij weet wat er in de tuin gebeurt. En deze man weet inderdaad wat er in de tuin gebeurt: het is Jezus, die zorgt voor het leven in Gods hof. Opnieuw redeneert Maria vanuit het verleden, waar ze niet van loskomt: het verdriet om wat was (20,15). Raar is dat niet, het is zelfs zeer herkenbaar voor velen. Maar dan komt de omslag in het evangelie, van het verdriet om de dood naar de verbazing van de opstanding, de verbazing om het hervonden leven en de opnieuw geopende toekomst: ‘Rabboeni’ (20,16). Van het ene uiterste naar het andere uiterste.
En meteen volgt ook een dubbele opdracht: ‘Houd Me niet vast’ en ‘Ga’ (20,17). Jezus laat zich niet vasthouden. God beperkt zich niet tot het geven van toekomstperspectief aan één persoon. Het verhaal van het hernieuwde leven moet doorverteld worden. Gods rol daarbij moet ter sprake komen, want ‘mijn God, die ook jullie God is’ (20,17) heeft de redding gebracht. Net als destijds voor het volk Israël in de woestijn en voor de psalmist in Psalm 118.
Deze exegese is opgesteld door Marieke den Braber.