In de tempel
6e zondag van de herfst (Jeremia 14,7-10.19-22, Psalm 84 en Lucas 18,9-14)

Zowel in Psalm 84 als in de Lucaslezing gaat het over mensen die in de tempel komen. De tempel, niet de synagoge, dus de plek waar er maar één van is, het hart van het geestelijk universum. Het gaat niet over ‘naar de kerk gaan’ maar over ‘voor God verschijnen’, niet over je weekritme maar over je levensreis. Over de grote ontmoeting, niet over de wekelijkse samenkomst.
Gelukkig de mensen, zegt Psalm 84,6, met de mesillot in hun hart. ‘Zijn hart wijst hem de rechte wegen,’ zingt de berijmde psalm. De mesillot zijn de hoofdwegen, de pelgrimsroutes. Je kunt met de kudde meelopen, gaan waar de anderen gaan, op de bordjes letten, de weg vragen. Maar gelukkig ben je als de routekaart in je hart geschreven is, als je hart naar het centrum van alles toetrekt, naar de plek waar je geestelijk thuiskomt. Gelukkig ook als je geen uiterlijke vangrails of dranghekken nodig hebt, omdat je innerlijk op het spoor blijft: je weet waarheen je op weg bent, en dat geeft richting aan al je doen en laten.
Farizeeër en tollenaar
Twee mensen zoeken het middelpunt van het geestelijk universum, om er te beseffen wie ze zijn in het licht van de Eeuwige. Het is ‘maar’ een verhaal, Jezus vertelt het als een parabel, met clichématige hoofdrolspelers. Door ze te benoemen als farizeeër en tollenaar zet hij stereotype personages neer: de man van het geloof tegenover de man van het geld, de voorbeeldige jood tegenover de verrader van de joodse zaak; de man voor wie de tempel zijn geestelijk thuis is en de man die daar niet thuishoort. Vanuit die tegenstelling gedacht klopt het helemaal dat de farizeeër daar zelfbewust en met geheven hoofd staat, terwijl de tollenaar zich hoogst ongemakkelijk voelt.
Maar de innerlijke gesteldheid van beide personages maakt dat de hemel hen volgens Jezus ánders ziet. De farizeeër wordt ondanks zijn vrome leven door de Eeuwige niet als een rechtvaardige gezien; de tollenaar gaat ondanks zijn foute keuzes vrijuit. In beide gevallen heeft dat te maken met hoe ze zich letterlijk en figuurlijk opstellen in het heiligdom. De farizeeër stolt, de tollenaar smelt. De farizeeër stelt zich op als een afgeronde persoon, helder afgegrensd van andere personen. Zijn ik, zoals hij het met zijn gedrag en oordelen gevormd heeft, is hem heilig. De tollenaar opent zich voor God, hij geeft inzage in de ravage van zijn bestaan en levert zich uit aan de Eeuwige. Als de eeuwigheid een beslag is, is de farizeeër een klont in het beslag terwijl de tollenaar erin oplost.
Jezelf geven in Gods licht
Zo belangrijk als het in de mensenwereld kan zijn om je ik-grenzen te bewaken, in de mystieke ruimte van de tempel geef je jezelf aan de Eeuwige, daar sta je in het perspectief van je ultieme bestemming om op te gaan in het eeuwig licht (God alles in allen). Daar vergelijk je jezelf niet met medemensen om je van hen te onderscheiden. Daar ben je, punt uit, een wezen in de genade van God. De farizeeër bezondigt zich dus aan een uiterst on-spirituele oefening. Hij wijst naar een ander ten gunste van zichzelf, hij wijst af – en in de ogen van Jezus is dat ongoddelijk gedrag, want God wijst niet af wie zich aan Hem uitlevert.
Het hele verhaal is overigens een bijzonder lastige constructie: Jezus vergelijkt iemand die vergelijkt met iemand die niet vergelijkt. De mystieke oefening is om het vergelijken af te leren, maar meekijkend met Jezus krijgen we er misschien juist de smaak van te pakken. We willen sinds deze gelijkenis allemaal graag de tollenaar zijn (zoals Kierkegaard ooit constateerde) – maar voor we het weten zijn we een tollenaar die zegt: ‘Heer, wees mij zondaar genadig, maar ik ben in ieder geval niet zo’n huichelaar als die farizeeër daar vooraan.’ Dan is alle winst weer ongedaan gemaakt en zijn alleen de bordjes verwisseld.
We moeten daarom ook voorzichtig zijn met die begrippen ‘verhogen’ en ‘vernederen’, want ook die brengen ons er snel toe om ego’s te vergelijken. Het gaat Jezus volgens mij niet om de kunst van de zelfvernedering in de kring van onze medemensen (waarbij geveinsde nederigheid al gauw op de loer ligt), maar om de oefening om het ego laagje voor laagje te laten oplossen in het licht van God.
Jeremia
De Jeremia-lezing past goed bij de boetvaardigheid van de tollenaar: besef van eigen falen, inzicht in verkeerde keuzes die steeds weer zijn gemaakt. In plaats van ‘Heer, wees ons zondaars genadig’ zegt Jeremia: behoud ons ‘omwille van uw Naam’. Ook daar komt het er wel op aan hoe we die woorden lezen.
Je kúnt het lezen als een beroep op het eergevoel van een God die groter wil zijn dan de andere goden. Hij heeft zijn naam aan Israël verbonden, en nu zit Hij eraan vast: als Israël te gronde gaat, staat deze God te kijk. In dat geval zou de God van Israël niet zo erg van karakter verschillen met de viriele stiergoden van Kanaän: een macho-mannelijk opperwezen.
De formule ‘omwille van uw Naam’ kan mijns inziens beter gelezen worden als een manier om een hoger en dieper perspectief in te nemen: het gaat niet om de dikke ikken van goden en mensen, maar om het grote geheel en de grote alverbondenheid waarvan God het genadige centrum is. De boetvaardige verzamelt moed om zijn ik-spoor te verlaten en zich te verliezen in de goedheid van God, zoals de tollenaar doet. En zoals Jezus ons voordoet.
Deze exegese is opgesteld door Piet van Veldhuizen.