Jezus en David: tegenpolen?
Bij 2 Samuel 15,13-31
Het is herfst in Davids leven, het is donker om hem heen geworden. Van de messiaanse koning en zijn rijk is weinig meer over dan een verscheurd gezin en een verscheurd volk. De koning zelf, die ooit dansend de stad binnentrok, vlucht nu jammerend Jeruzalem uit en de Olijfberg op, en heel Jeruzalem jammert met hem mee wanneer het hem ziet gaan. Is er nog hoop?
Een jammerlijke uittocht
Op een paar plekken is nog wel steun voor David. Met name in de tempel: de priester Sadok en alle Levieten, die bovendien de ark dragen – diezelfde ark die zo’n grote rol heeft gespeeld bij Davids successen en zijn intocht destijds. Ook een andere vooraanstaande priester, Abjatar, is op zijn hand gebleven. Maar al deze getrouwen stuurt David weer terug naar de stad, mét de ark. Het lijkt een vreemd gebaar, maar zo houdt hij een aantal belangrijke steunpilaren in Jeruzalem, en tegelijk kunnen zij als betrouwbare informatiebron dienen. Tien van zijn bijvrouwen laat David in het paleis achter om daar op de boel te passen (15,16). Wie 2 Samuel 12,11 nog in het gehoor heeft, weet dat dit niet echt een verstandige daad is: ‘Dit zegt de Heer: Je eigen familie zal een bron van ellende voor je worden. Je zult moeten aanzien dat Ik je vrouwen aan een ander geef, aan iemand van je eigen familie. Die zal met je vrouwen slapen op klaarlichte dag.’ Is David deze profetische woorden soms vergeten? Of denkt hij misschien dat het zo’n vaart niet zal lopen en hij wel weer snel terug zal keren?
Filistijnse steun
Het militaire escorte dat met hem meetrekt bestaat grotendeels uit Filistijnse huurlingen, de Kreti en de Pleti; daarnaast zijn er ook 600 huurlingen uit Gat (2 Sam. 15,18-23). David verkeert dus in feite weer in dezelfde positie als destijds, toen hij op de vlucht was voor Saul. Alleen met Filistijnse steun zal hij zich kunnen handhaven wanneer het op vechten aankomt.
Zelf zegt hij tegen Sadok: ‘Als de Heer me gunstig gezind is, zal Hij zorgen dat ik terugkeer en de ark terugzie op zijn eigen plaats. Maar als de Heer mij afwijst, dan zal ik me daar bij neerleggen. Hij mag met me doen wat Hij het beste vindt’ (2 Sam. 15,25-26). Het doet even denken aan het ‘als Allah het wil’, ‘met hulp van Allah’, de veelvuldig gehoorde uitspraak van opstandige strijders in de oorlogsgebieden in het Midden-Oosten anno 2012. David weet in elk geval: het lot van de ark – dat symbool van de aanwezigheid van de Ene – mag niet gekoppeld worden aan het lot van de koning. God is niet Davids bezit, maar koning David is Gods dienaar.
Davids uittocht en Jezus’ intocht
Op zijn tocht de stad uit beklimt David, in tranen, de Olijfberg. Op Palmpasen vertellen we het verhaal van de intocht van Jezus in Jeruzalem vanaf diezelfde Olijfberg. Wat een tegenstellingen op deze Palmzondag: enerzijds horen we van de jammerlijke uittocht van koning David uit Jeruzalem, anderzijds is dit de zondag van de feestelijke intocht van Jezus in datzelfde Jeruzalem. In het eerste verhaal jammeren de bewoners van de stad samen met hun dodelijk bedroefde koning. In het andere verhaal juicht en danst het volk om de Messias, Davids zoon, heen en roepen ze diens naam luidkeels uit: ‘Hosanna voor de Zoon van David! Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer. Hosanna in de hemel!’
Toch lijken deze twee verhalen wellicht meer op elkaar dan je op het eerste gezicht zou denken. Na de intocht in Jeruzalem volgt immers het verhaal van de lange passie van Jezus, en van zijn dood. David lijdt, maar zal nog niet sterven. Dat is in het verhaal voorbehouden aan zijn zoon Absalom. Die zal straks aan een boom hangen en sterven, doodgeslagen door soldaten na een speerstoot, hem toegebracht door de legeraanvoerder Joab (2 Sam. 18,14-15).
Wenend om de stad en om de zoon
Wanneer in het verhaal van de intocht bij Lucas, de farizeeën kritiek hebben op Jezus’ volgelingen omdat die Hem openlijk als koning uitroepen, antwoordt Jezus: ‘Ik zeg u, als zij zich stilhouden zullen de stenen schreeuwen’ (Luc. 19,40). Daarbij doelt Hij op de stad die Hij voor zijn geestesoog in puin ziet liggen. Even later, wanneer Hij de berg over rijdt op zijn ezeltje, ziet Hij Jeruzalem werkelijk voor zijn ogen liggen en begint te huilen en zegt: ‘áls je maar herkent op deze dag, ja jíj!, wat tot vrede leidt! – nú is het nog verborgen voor je ogen!’ (Luc. 19,42, vert. Naardense Bijbel).
Ook David jammert als hij de stad uit gaat (2 Sam. 15,30). Niet omdat hij Jeruzalem in puin ziet, want dat is nog niet aan de orde. David jammert om de zoon die hij kwijt is – ook al leeft Absalom nog – en om de vrede die zo ver te zoeken is, voor Jeruzalem en voor heel Israël. Is dat Davids diepste verdriet, of speelt misschien ook mee dat hij inziet hoezeer hij zelf gefaald heeft, als vader, als koning, maar vooral als gehoorzaam dienaar van de Ene?
Ook na de dood van Absalom zal David, ontroostbaar, jammeren en wenen. Eén voor één worden hem zijn zonen ontnomen: eerst het naamloze en onschuldige kind van Batseba, dan Amnon, de zoon die zich vergreep aan zijn zuster, en ten slotte ook Absalom, de zoon die een opstand ontketent tegen zijn vader. De Mensenzoon zal ook sterven, echter niet in opstand tegen zijn vader, maar juist in gehoorzaamheid. Zo worden Absalom en Jezus op wonderlijke wijze elkaars tegenpolen op deze zondag aan het begin van de Goede Week.